e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P121p plaats=Ulbeek

Overzicht

Gevonden: 1870
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klein paard bidet: bi`dę (Ulbeek), poney: pǫ`nę (Ulbeek), pony: pony (Ulbeek) Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 11], [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3] I-9
kleine boerderij winninkje: węneŋskǝ (Ulbeek) Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22] I-6
kleine neus klein neusje: kleen naske (Ulbeek), klein snuitje: kleen snuitje (Ulbeek) een klein neusje [ZND 39 (1942)] III-1-1
kleingeld kleingeld: klee-geld (Ulbeek), kleegelt (Ulbeek), klei(e)ge[ə}ld (Ulbeek) kleingeld [ZND 28 (1938)] III-3-1
klepel kleper: de klepper van de klok (Ulbeek, ... ), slinger: de slinger van de horloge (Ulbeek) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] III-3-3
kletsen babbelen: Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.  babbele (Ulbeek), zeveren: hiej zeevert (Ulbeek), Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.  zeevere (Ulbeek) Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)] III-3-1
kletsen [onnozele praat vertellen] <omschr.> hij zou uch wat opbinden: (meer liegen)  hiej zoo oech e wa opbeene (Ulbeek) Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] III-3-1
kletsoor klatsoor: klatsǫu̯(i̯)ǝr (Ulbeek) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10
kletswijf babbelkont: babbelkont (Ulbeek), babbeltrien: babbeltrien (Ulbeek), babbelwijf: babbelwijif (Ulbeek), lameer: lameeər (Ulbeek), raddeldoos: cf. WNT sub rad (III): Afl. raddelen, rad spreken.  raddeldoos (Ulbeek), rammeldoos: rammeldoos (Ulbeek) Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)] III-3-1
kleurx kleur: kleur (Ulbeek, ... ), kleuər (Ulbeek, ... ) kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-4-4