22749 |
leeuw |
leeuw:
inne ljoəf (P121p Ulbeek),
inne loeouw (P121p Ulbeek),
əne lioəf (P121p Ulbeek)
|
Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
gaapmuiltje:
-
gaəpmoulke (P121p Ulbeek)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
21553 |
lei |
lei:
leij (P121p Ulbeek)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (P121p Ulbeek)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
schaliën dak:
sxǭlǝ dǭk (P121p Ulbeek)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
17643 |
lende |
lende:
pijn in de leenen (P121p Ulbeek)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
me.lkǭu̯l (P121p Ulbeek)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lɛ̄nə (P121p Ulbeek)
|
leenen [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
opgang:
opgang (P121p Ulbeek),
opgaəng (P121p Ulbeek),
ps. letterlijk overgenomen.
opga...ng (P121p Ulbeek)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
fijne kerel:
fijne kêrrel (P121p Ulbeek),
uitgeslapen kerel:
autgesloəpe kiaal (P121p Ulbeek)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|