33509 |
rijshout, bonenstaak |
staak:
staak (P121p Ulbeek)
|
[ZND 23 (1937)]
I-7
|
34645 |
rijtuig met twee paarden |
tweespan:
twispan (P121p Ulbeek)
|
Benaming voor alle rijtuigen die door twee paarden getrokken worden, in plaats van door een. [N 101, 3 + 4; L 28, 34]
I-13
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rē̜ǝ.zǭǝl (P121p Ulbeek)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzelen:
rē̜ǝ.zǝlǝ (P121p Ulbeek),
rijzen:
ręi̯zǝ(n) (P121p Ulbeek)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
17599 |
rimpels |
rimpels:
rimpələ (P121p Ulbeek)
|
rimpels (in het gezicht) [ZND 41 (1943)]
III-1-1
|
29911 |
ringen |
vingeren:
veŋǝrǝ (P121p Ulbeek)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
schoonmaken:
sxoͅunmōͅ.kə (P121p Ulbeek)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
21214 |
riool |
rigole (fr.):
rigollen (P121p Ulbeek)
|
De dikke buizen onder de grond [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
33478 |
rode aalbes |
rode kroezels:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
rooi kroezels (P121p Ulbeek),
sint-jansberen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
sint-jansberen (P121p Ulbeek)
|
rode aalbes [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33231 |
rode biet |
rode biet:
rōi̯ bēt (P121p Ulbeek)
|
Beta vulgaris L. var. rubra L. Deze bietensoort hoort eigenlijk onder de groenten uit de moestuin, en daardoor in de aflevering over de boerderij en het erf, maar is toch hier ondergebracht vanwege "lexicale nabijheid" met biet, kroot. De knollen met een doorsnee van 8-10 cm worden gekookt en warm of koud als salade gegeten. De knollen en het kookvocht hebben een felle donkerpaarse kleur. [A 4, 26d; A 13, 2a; A 49, 1b; L 20, 26d; monogr.]
I-5
|