20655 |
rode kool |
rode kool:
roeie keuil (P121p Ulbeek),
roeie keul (P121p Ulbeek),
roi køͅl (P121p Ulbeek),
roje keul (P121p Ulbeek),
rooi-je kool (P121p Ulbeek),
rooie keul (P121p Ulbeek),
rooie kool (P121p Ulbeek)
|
rode kool [ZND 34 (1940)] || Rode kool (als plant of gewas) [Goossens 1b (1960)], [Lk 05 (1953)], [ZND 34 (1940)]
I-7, III-2-3
|
20819 |
roeren |
roeren:
rure (P121p Ulbeek)
|
In de soep roeren. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
19441 |
roestplek |
roesselplek:
roestplek in linnen
rosselplak (P121p Ulbeek)
|
roestplek [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
roet:
rūt (P121p Ulbeek)
|
rookzwart onderaan een ketel [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
32976 |
rogge |
koren:
kōǫ.n (P121p Ulbeek),
rog(ge):
ruǝgǝ (P121p Ulbeek)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
roggebrood:
ruəgebroot (P121p Ulbeek)
|
roggebrood [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
32834 |
rollen |
wellen:
wɛlǝ (P121p Ulbeek)
|
Het land bewerken met de rol, met de rol over het land gaan. In dit lemma zijn ook enige termen ondergebracht, die het rollen met een bepaald doel, resp. een tweetal manieren van rollen naar de richting betreffen. Voor het (...)-gedeelte van de varianten daarvan zij verwezen naar het simplex wellen aan het be-gin. [JG 1a + 1b; N 11, 87; N 11A, 187a + b + c + 189a; N P, 20 add.; monogr.]
I-2
|
19921 |
rolluik |
volet:
vǫlę (P121p Ulbeek)
|
Vensterluik, bestaande uit smalle, horizontale latjes die met behulp van kettingscharnieren of linnen banden aan elkaar bevestigd zijn en boven het venster op een in een kast aangebrachte horizontale as kunnen worden opgerold. Het rolluik kan doorgaans van binnenuit door middel van een trekband geopend en gesloten worden. [N 55, 70; monogr.; L 1 a-m, add.; L 32, 75b add; L 1u, 17 add.]
II-9
|
17931 |
rondslenteren, ronddolen |
rondslenteren:
rondslentere (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek)
|
ronddolen [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
34597 |
rongblokken |
romblokken:
romblø̜k (P121p Ulbeek),
(enkelv)
romblǫk (P121p Ulbeek)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|