21094 |
rugstuk |
rugstuk:
rugstuk
røͅxstøͅkə (P121p Ulbeek)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
17737 |
ruiken |
rieken:
rieken (P121p Ulbeek),
rikke (P121p Ulbeek)
|
rieken [ZND 25 (1937)]
III-1-1
|
22380 |
ruilen (als spel) |
mangelen:
welə vejə maŋələ (P121p Ulbeek)
|
Willen we eens ruilen? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
33750 |
ruin |
ruin:
rø̜̄n (P121p Ulbeek)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
22753 |
ruiten in het kaartspel |
koeken:
koeke (P121p Ulbeek)
|
Ruiten: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
17884 |
rukken |
roffen:
roeffe (P121p Ulbeek)
|
niet rukken (niet met rukken trekken) [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
34024 |
rund |
koebeest:
kǫu̯bɛs (P121p Ulbeek)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|
24349 |
runderhorzellarve |
madenknook:
mōͅəknyøͅk (P121p Ulbeek)
|
worm vdit laatste insec [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
34022 |
rundvee |
koebeesten:
kø̜̄i̯u̯bestǝ (P121p Ulbeek)
|
Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
18119 |
ruw |
opengevlogen:
opgengevlogen (P121p Ulbeek)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|