| 21364 |
ruw, hard |
ruw:
da is inne rouwe kjal (P121p Ulbeek),
das nən rōͅywə kjal (P121p Ulbeek)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
| 21291 |
ruzie maken |
ruzie maken:
ze zijn wir an⁄t ruzie maoke (P121p Ulbeek)
|
Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
| 23288 |
sacramentsprocessie |
sacramentsprocessie (<lat.):
sacramentsprocesse (P121p Ulbeek)
|
Hoe heet de processie die s zondags na H. Sacramentsdag wordt gehouden? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
| 21571 |
salueren |
salueren (<fr.):
de soldoaten moeten saluieren (P121p Ulbeek)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
| 21332 |
samenspannen |
beteenspannen:
beteen spanne (P121p Ulbeek),
dij twie spannen bij-teen (P121p Ulbeek),
tegader spannen:
dei twie spanne te gaoər (P121p Ulbeek)
|
Die twee heulen samen (spannen samen tegen de anderen) [ZND 26 (1937)]
III-3-1
|
| 21025 |
savooiekool |
savooi:
səvoiə (P121p Ulbeek)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
| 31809 |
schaafafval |
schavelingen:
sxǭvǝleŋǝ (P121p Ulbeek)
|
Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.]
II-12
|
| 34539 |
schaal van een ei |
schaal:
sxuǝl (P121p Ulbeek)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
| 31714 |
schaaldeel |
schaal:
sxūl (P121p Ulbeek)
|
Wanneer een boomstam in de lengte in een aantal delen wordt gezaagd, zijn het onderste en het bovenste deel aan één zijde met schors bedekt. Men noemt die beide delen de schaaldelen. Zie ook afb. 11. [N 50, 51a; L 42, 18; monogr.]
II-12
|
| 34381 |
schaap |
schaap:
sxuǝp (P121p Ulbeek),
sxōop (P121p Ulbeek),
sxǫǝp (P121p Ulbeek),
sxǭp (P121p Ulbeek)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|