19522 |
stenen pot, keulse pot |
pot:
pot (P121p Ulbeek)
|
een stenen pot (hard gebakken, blauwgrijs) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
32971 |
stengel, steel |
stengel:
stɛŋǝl (P121p Ulbeek)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
34050 |
stier |
duur:
dyi̯ǝr (P121p Ulbeek),
dyǝr (P121p Ulbeek),
dȳr (P121p Ulbeek)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
stɛsəl (P121p Ulbeek),
stɛ̄səl (P121p Ulbeek)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
19642 |
stijfselpap |
stijfsel:
stèssel (P121p Ulbeek),
stêssel (P121p Ulbeek)
|
stijfselpap [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stī.bø.y.gǝls (P121p Ulbeek)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
34018 |
stilstaan |
hou:
hǫu̯ (P121p Ulbeek),
ju(j):
jȳ (P121p Ulbeek)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
24565 |
stinkende gouwe |
wrattenkruid:
wrattekrōͅət (P121p Ulbeek)
|
schelkruid [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
19659 |
stofblik |
palet:
pelet (P121p Ulbeek)
|
stofblik [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
19503 |
stofdoek |
stubdoek:
steͅp˂duk (P121p Ulbeek),
stubvod:
støp˃voͅt (P121p Ulbeek),
vod:
voͅt (P121p Ulbeek)
|
een stuk doek dat gebruikt wordt om meubels af te stoffen [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|