id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32893 | wetten met de strekel, strijken | slijpen: slē̜ǝ.pǝ (Ulbeek) | De benamingen voor het wetten met de houten strekel, het strijken. Zie verder de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 1. [JG 1a, 1b, 1d; monogr.] I-3 |
32900 | wetten met de wetsteen | slijpen: slē̜ǝ.pǝ (Ulbeek) | Het scherpen van de zeis of de zicht met de wetsteen. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 2. [JG 1a, 1b; add. uit: N 14, 131; N 18, 80; A 4, 28; A 14, 10; A 23, 16; monogr.] I-3 |
33300 | wieden, algemeen | geden: giɛ (Ulbeek) | Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b] I-5 |
34574 | wiel | rad: rǭǝt (Ulbeek), meervoud rǫǝr (Ulbeek) | Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.] I-13 |
31573 | wielband | reep: re̜jp (Ulbeek) | De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.] II-11 |
24276 | wielewaal | wielewaal: wiləwoul (Ulbeek), wiewaal: wiewaol (Ulbeek) | wielewaal [ZND 43 (1943)] III-4-1 |
24611 | wilde roos (hondsroos, enz.) | hondsroos: verzamelfiche ZND01, a-m; ZND01, u 051 en ZND15, 004; deze laatste ook bij Har Brok honsroͅys (Ulbeek) | egelantier [ZND 01 (1922)] III-4-3 |
32859 | wilde zuring | wilde klaver: wīlǝ klǭvǝr (Ulbeek), wilde sulker: wiljǝ sø.lǝkǝr (Ulbeek), wīlǝ sølkǝr (Ulbeek) | Wilde zuring of veldzuring, een algemeen voorkomende plant met rood uitziende stelen en een losse aarachtige bloemtop die in de weiden en langs de sloten groeit: Rumex acetosa (tot 50 cm hoog) of Rumex acetosella (25 cm hoog). Botanici onderscheiden vele variëteiten, die ongetwijfeld tussen de onderstaande namen zijn terug te vinden. Naamsverwarring met de klaverzuring (Oxalis acetosella), die van een andere familie is dan de veldzuring, slechts 10 cm hoog en met drietallige blaadjes gelijkend op de gewone klaver, is zeker niet uit te sluiten. De meest voorkomende volksnamen voor deze plant bevatten het element klaver-; daarom zijn deze apart geplaatst (groep B). Onder C staan nog enkele volksnamen die doorgaans andere planten aanduiden, zoals hazebrood (voor Luzula, veldbies), hondsribbe (voor Plantago lanceolata, smalle weegbree) en suikerij (voor Taraxacum, paardebloem); zie ook de toelichting bij het lemma ''oude grassoorten''. Wel moet onderscheid gemaakt worden tussen de hier behandelde wilde zuring die als onkruid wordt beschouwd en die de koeien niet eten (en dus moet worden bestreden) en de tamme zuring die als groente wordt gekweekt. De Limburgse volksnamen voor deze laatste plant komen ter sprake in de afleveringen over het Boerenhuis bij de moestuin. Zie afbeelding 1.' [N 14, 84a; JG 1b, 2c; L 34, 57; monogr.] I-3 |
24557 | wilg (alg.) | wijde: ∂n wu̯j (Ulbeek) | wilg [ZND 14 (1926)] III-4-3 |
24510 | wilgenkatje | katje: ketjes (Ulbeek), kettjes (Ulbeek), kattekoes: kattekoo (oesen) (Ulbeek) | katjes v. sommige bomen [ZND 34 (1940)] III-4-3 |