18392 |
bretel |
bretel (<fr.):
bretellen (P121p Ulbeek),
bərtɛllə (P121p Ulbeek),
pərtelle (P121p Ulbeek)
|
draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
18099 |
breuk |
breuk:
breuk (P121p Ulbeek),
hij is gebroken:
hije is gebroe-oken (P121p Ulbeek)
|
hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
33840 |
briesen |
briesen:
brizǝ (P121p Ulbeek),
pruisen:
prǭǝ.sǝ (P121p Ulbeek)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
bryi̯ǝ (P121p Ulbeek),
brȳi̯ǝn (P121p Ulbeek),
kloeken:
klukǝn (P121p Ulbeek)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
kloekhen:
klukhęn (P121p Ulbeek)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
34506 |
broedhen |
broedhen:
brū.then (P121p Ulbeek),
broedkarige:
brū.tkǭregǝ (P121p Ulbeek)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
18744 |
broek |
dikke riem van de achterhaam:
dekǝn riǝm van dǝn atǝrhām (P121p Ulbeek)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
broek (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek,
P121p Ulbeek),
kort uitgesproken
broek (P121p Ulbeek)
|
broek [ZND 22 (1936)] || broek (kledingstuk voor mannen) [ZND 16 (1934)] || Broek. Hoe is de juiste uitspraak van het woord broek (kledingstuk) ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
broeksband:
broeksband (P121p Ulbeek)
|
draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
21603 |
brompot |
grauzer:
gro...zer (P121p Ulbeek),
grommelaar:
groemeleer (P121p Ulbeek)
|
Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|