33269 |
koolzaad |
koolzaad:
kø̜i̯lzuǝt (P121p Ulbeek),
sloorzaad:
slūrzuǝt (P121p Ulbeek)
|
Brassica napus L. subsp. oleifera. Naam voor het zaad en voor het hele gewas: een koolsoort die alleen om het oliehoudend zaad wordt geteeld. Het heeft felgele bloemen in de zomer. Vroeger werd het gemaaid en gedorst en werd het zaad geslagen om "smout" te verkrijgen. Vergelijk aflevering II.3, Molenaar, paragraaf Oliemolen, blz. 165-166. Vergelijk ook het lemma Koolraap: de soort gekweekt om de knol. Bij vliegop wordt opgegeven dat het een variëteit van koolzaad is; bij spoorzaad dat het als groenvoer wordt gebruikt. [JG 1a, 1b, 2b; monogr.]
I-5
|
33270 |
koolzaadolie |
smout:
smā.t (P121p Ulbeek)
|
De olie die uit koolzaad wordt geslagen. Al sinds lang gebeurt dit olieslaan uit kool-, raap- en lijnzaad niet meer op de boerderij, maar industrieel. In Limburg is smout de gebruikelijke term voor koolzaadolie; de idiotica en het WNT zijn wat ruimer: ook voor lijnzaadolie en zelfs voor plantaardige olie in het algemeen vindt men er de benaming ɛsmoutɛ, maar in het Truierlands heeft smout ook een zeer algemene betekenis, ook smeerolie wordt eronder verstaan. Bij raapsmout wordt, in Q 9 maar ook elders, uitdrukkelijk opgegeven: "ook koolzaadolie". [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
23216 |
koor |
koor:
het kauər van de kerk (P121p Ulbeek),
het koor van de kerk (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek)
|
Het (of de?) koor van de kerk. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
18004 |
koorts |
koorts:
kots (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek),
kotse (P121p Ulbeek)
|
hij heeft (de) koorts [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
33806 |
koot |
boelee:
bu`lę (P121p Ulbeek),
koot:
kő̜u̯t (P121p Ulbeek)
|
Het korte been onmiddellijk boven de hoef, zowel van de voor- als achterpoot. 1Het is één van de belangrijkste lichaamsdelen van het trekpaard. Zie afbeelding 2.25. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1, 32.2, 32.3, 32.7, 32.10, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
19856 |
kop |
kop:
kǫp (P121p Ulbeek)
|
[JG 1a, 1b]
I-9
|
33063 |
kop van de schoof |
kop:
kop (P121p Ulbeek)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
33137 |
kopdorser |
kopdorser:
kǫp˱dǫsǝr (P121p Ulbeek)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
31180 |
koperslager |
koperslager:
kōpǝrslīǝgǝr (P121p Ulbeek)
|
Ambachtsman die koperen voorwerpen vervaardigt voor huishoudelijk gebruik. Zie ook de paragraaf over de koperslager. Het woord ɛpompenmakerɛ werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt voor een loodgieter. Vgl. het lemma "loodgieter".' [N 66, 54a; L 34, 17a-b; Wi 2 add.; monogr.]
II-11
|
19582 |
kopje |
jatte (fr.):
djats (P121p Ulbeek),
tjats (P121p Ulbeek),
jatte-tje:
djatsə (P121p Ulbeek),
tas:
tās (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek),
tasje:
teskə (P121p Ulbeek),
teͅəskə (P121p Ulbeek),
têskə (P121p Ulbeek),
kleine tas
teskə (P121p Ulbeek)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || kopje, tas [ZND 28 (1938)], [ZND 45 (1946)], [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|