24375 |
slak |
slak:
sjlek (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
slak [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
29992 |
slakkencement |
slakkencement:
slakǝnsǝmę ̞nt (Q097p Ulestraten)
|
Cementsoort die wordt verkregen door gegranuleerde basische hoogovenslakken met droog gebluste vette of hydraulische kalk te vermengen, waarbij, al dan niet, een de bindtijd regelende toeslag wordt bijgevoegd. Tot deze soort behoort onder andere de witte Portlandcement (witte cement, Dijckerhoffcement). Deze bezit een bijna witte kleur tengevolge van het lage ijzergehalte. Slakkencement wordt niet voor gewapend beton gebruikt. Zie voor het woorddeel 'kraaien-' in het woordtype 'kraaiencement' (Q 222) ook het Waalse 'crahê', ø̄morceau de houille incomplètement br√ªléø̄. [N 30, 35b]
II-9
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
sjlekkenhuuske (Q097p Ulestraten)
|
slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
20761 |
slangetje |
boter-s:
boter-esse (Q097p Ulestraten),
slangetje:
sjlengskes (Q097p Ulestraten)
|
Slag- of s-vormige gebakjes (slengskes, esse?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20647 |
slappe koffie |
larie:
laarie (Q097p Ulestraten)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
loesjhoed:
losjhood (Q097p Ulestraten)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
trilcultivator:
trel[cultivator] (Q097p Ulestraten)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
šlęi̯phǫu̯t (Q097p Ulestraten),
tuierhout:
tȳrhø̄t (Q097p Ulestraten)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34601 |
slekken |
slekken:
šlɛkǝ (Q097p Ulestraten)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
sjlentere (Q097p Ulestraten),
sjlintere (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|