30370 |
tremen |
treven:
trē̜vǝ (Q097p Ulestraten
[(vroeger)]
)
|
De balken van een gewelfd plafond waartussen de pleisterlatten worden gespannen. [N 54, 143c; monogr.]
II-9
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
troebel:
trobbel (Q097p Ulestraten)
|
troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
34300 |
troep biggen in het algemeen |
klocht:
klox (Q097p Ulestraten),
worp:
wø̜rp (Q097p Ulestraten)
|
In dit lemma wordt het begrip biggen of wat daarvoor in de plaats kan komen achter nest, toom enzovoorts niet gedocumenteerd. [N 19, 17; N 76, add.]
I-12
|
34464 |
troep kippen |
toom:
tǫu̯m (Q097p Ulestraten)
|
Varianten van kippen, hennen, hoenders enz. zijn niet gedocumenteerd. Zie hiervoor het lemma ''kippen'' (5.2.1). Alleen de benamingen voor troep zijn in dit lemma opgenomen. [N 19, 63; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; S 37; monogr.]
I-12
|
29936 |
troffel |
troffel:
trofǝl (Q097p Ulestraten)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
30123 |
troggewelf |
center:
sentǝr (Q097p Ulestraten),
centerplafond:
sentǝrplǝfǫŋ (Q097p Ulestraten)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|
34198 |
trommelzucht |
oplopen:
oplǫu̯pǝ (Q097p Ulestraten)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
33959 |
trossen |
flossen:
fluzǝ (Q097p Ulestraten),
kwasten:
kwastǝ (Q097p Ulestraten)
|
Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13]
I-10
|
18690 |
trouwpak |
bruidspak:
broedspak (Q097p Ulestraten)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18169 |
trui |
tricot (fr.):
trikkoo (Q097p Ulestraten),
triko (Q097p Ulestraten),
trui:
trui (Q097p Ulestraten)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)] || Zou die trui goed blijven in de was? [DC 40 (1965)]
III-1-3
|