17604 |
kaakgestel |
geschaar:
ge-sjieër (Q097p Ulestraten)
|
Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
hij scheigelt zich met de handdoek:
hae sjeigelt zich met d`n handdook (Q097p Ulestraten),
kale knikkerd:
kale knikkert (Q097p Ulestraten),
kale kop:
kale kop (Q097p Ulestraten),
kletskop:
kletskop (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten),
zijn bed is te kort:
zie bed is te kort (Q097p Ulestraten)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̜̄m (Q097p Ulestraten)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
krepkes (Q097p Ulestraten),
krèpkes (Q097p Ulestraten),
krappen:
krappe (Q097p Ulestraten)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
24676 |
kaardenbol |
kam:
kamp (Q097p Ulestraten),
kem (Q097p Ulestraten),
gewoonl. meerv. kem
kamp (Q097p Ulestraten)
|
kaarddistel [SGV (1914)] || kaarddistel (VanDale: gew. ben.vd kaardebol) [SGV (1914)]
I-7, III-4-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
kéérsjebak (Q097p Ulestraten)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20802 |
kaas |
kaas:
kies (Q097p Ulestraten)
|
kaas [SGV (1914)]
III-2-3
|
24442 |
kaasmijt |
kaasmade:
Veldeke
kieësmaoj (Q097p Ulestraten)
|
mijt die leeft van (oude) kaas [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19751 |
kachel, stoof |
kachel:
kaxəl (Q097p Ulestraten)
|
kachel [SGV (1914)]
III-2-1
|
24296 |
kadaver |
kadaver:
kǝdāvǝr (Q097p Ulestraten),
kapot beest:
kǝpot biǝs (Q097p Ulestraten)
|
Dood beest. [N 38, 20]
I-11
|