23235 |
kerktoren |
kerktoren:
kérriktòərə (Q097p Ulestraten)
|
De toren van de kerk, waarin zich de klokken bevinden [kèrktaore, -taon, -toer, klokketoren?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23334 |
kerkwaarts |
naar de kerk:
noa de kêrk (Q097p Ulestraten)
|
kerkwaarts [SGV (1914)]
III-3-3
|
20703 |
kersenpannenkoek |
kersenstruif:
keersjesjtruif (Q097p Ulestraten)
|
Pannekoek met kersen (kersekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19545 |
ketsgereedschap |
ketsgerei:
ketsj-gerei (Q097p Ulestraten),
ketsgetuig:
ketsj-getuug (Q097p Ulestraten)
|
slagpen, stalen ~ en vuursteen in de tondeldoos te zamen (ketsgetuig) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (Q097p Ulestraten)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kever (Q097p Ulestraten),
keversj (Q097p Ulestraten)
|
kever [SGV (1914)] || kever, tor [DC 30 (1958)]
III-4-2
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (Q097p Ulestraten),
kil (Q097p Ulestraten)
|
Inspringende hoek, gevormd door twee hellende dakvlakken. [N 32, 43b; N 54, 171a] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
II-9, III-1-3
|
24513 |
kiem |
schot:
schoot (Q097p Ulestraten)
|
scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
šētǝ (Q097p Ulestraten),
spruiten:
šprūtǝ (Q097p Ulestraten)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
20592 |
kieskauwen |
met lange tanden eten:
mèt lang tèng éétə (Q097p Ulestraten)
|
zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)]
III-2-3
|