29813 |
kleine stenen |
lilliputters:
lilipø̜tǝrš (Q097p Ulestraten),
viercentimeters:
vērsɛntǝmē̜tǝrš (Q097p Ulestraten)
|
Smalle, dunne baksteentjes. De invuller uit L 321 onderscheidt daarbij vier formaten: ɛvechtformaatɛ (21x10x4 cm), van klei; ɛwaalformaatɛ (21,5x10x5,5 cm), van klei, voor buitenwerk; ɛmaasformaatɛ (21,5x10x8,5 cm), wit, voor binnenwerk en ɛlilliputtersɛ (14,5x6,5x3,5 cm), mooi glad, voor schoorsteen en hal. In L 291 werd zoɛn kleine steen spottend ook wel een bakkersbrood (bɛk\rs˱brū\t) genoemd.' [N 30, 54a; monogr.]
II-8
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleigeͅ‧lt (Q097p Ulestraten),
pasgeld:
Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssysteem Veldeke, maar met een vraagteken erachter; de lijst is gewoon in het "Nederlands"ingevuld en heb het daarom maar letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
pasgeld (Q097p Ulestraten),
schoolgeld:
Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssysteem Veldeke, maar met een vraagteken erachter; de lijst is gewoon in het "Nederlands"ingevuld en heb het daarom maar letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
sjaolgeld (Q097p Ulestraten)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
kleikind (Q097p Ulestraten),
kleinkeend (Q097p Ulestraten)
|
kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleinzoon (Q097p Ulestraten)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (Q097p Ulestraten),
patsenklep:
patsjeklep (Q097p Ulestraten)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepbroek:
klepbrook (Q097p Ulestraten)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
de klepel van de klok (Q097p Ulestraten),
kléépel (Q097p Ulestraten)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] || De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33997 |
kletsoor |
klatsool:
klatšoi̯l (Q097p Ulestraten)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
25029 |
kleurx |
kleur:
klør (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
18065 |
klierziekte |
klieren:
De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.
kle.rə (Q097p Ulestraten)
|
hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|