17893 |
klieven |
klieven:
klēvǝ (Q097p Ulestraten)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.]
II-12
|
19973 |
klink |
wip:
wep (Q097p Ulestraten)
|
Plaats op de steiger waar een uiteinde van één van de steigerplanken niet voldoende is ondersteund. Daardoor ontstaat het gevaar dat de plank opwipt wanneer men erover loopt. [N 32, 4; monogr.]
II-9
|
32652 |
klink voor de riesterstaaf |
las:
laš (Q097p Ulestraten)
|
De beugel met gaatjes, die soms onder aan de ploegstaart was aangebracht ter bevestiging van de stang waarmee de stand van het riester geregeld kon worden. [N 11, 31.V.d add.]
I-1
|
29828 |
klisklezoor |
pielemannetje:
pilǝmɛnǝkǝ (Q097p Ulestraten)
|
Metselsteen die op zijn platte kant in de lengte doormidden is gehakt. Zie afb. 28. Zie voor het woordtype papenkul ook RhWb (VI) kol. 648 s.v. ɛPfaffenk√∂llɛ: ø̄̄die H√§lfte eines der L√§nge nach gespaltenen Ziegelsteines, wobei beide H√§lften quadratische Kopffl√§chen erhalten, in der Maurerspr. Aach-Stdt.ø̄̄' [N 31, 19d; N 31, 19e; monogr.]
II-8
|
24536 |
klit |
klit:
klet (Q097p Ulestraten)
|
klis (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
34493 |
kloeken |
klokken:
klokǝ (Q097p Ulestraten)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
20950 |
klokhuis |
kits:
dit woord is in Limburg ook hals of strot; verder voor hard: iemand met een goede kitsj; iemand die ternauwernood aan de dood is ontsnapt: het kwam hem bijkans aan de kitsj
kitsj (Q097p Ulestraten)
|
Hoe noemt men het binnenstee van een appel? (klokhuis) [DC 31 (1959)]
III-2-3
|
23299 |
klokje op het priesterkoor |
bel:
de bel (Q097p Ulestraten)
|
Het klokje, de grote bel of de gong op het priesterkoor, waarmee het begin en het einde van de dienst wordt aangegeven. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23463 |
klokkentouw |
klokkentouw:
klokketouw (Q097p Ulestraten)
|
Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18230 |
klomp |
blok:
blok (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten),
klomp:
klomp (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)]
II-12, III-1-3
|