20953 |
leeg, gezegd van een noot |
slecht:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
ət eͅs ən sleͅgtə (Q097p Ulestraten)
|
loze noot [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
lēͅgluipər (Q097p Ulestraten)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
30186 |
leemspecie |
pleisterprat:
plīǝstǝrprat (Q097p Ulestraten)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlȳǝjǝr (Q097p Ulestraten)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lę̄js (Q097p Ulestraten)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ənə lijw (Q097p Ulestraten),
e
liëf (Q097p Ulestraten)
|
leeuw [SGV (1914)] || Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
lêkke (Q097p Ulestraten)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
legnest:
lęknęs (Q097p Ulestraten)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
lei, leije (Q097p Ulestraten)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34147 |
leiden |
laten dekken:
lǭtǝ dɛkǝ (Q097p Ulestraten),
laten winnen:
lǭtǝ wenǝ (Q097p Ulestraten)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|