e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ulestraten

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leeg, gezegd van een noot slecht: verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)  ət eͅs ən sleͅgtə (Ulestraten) loze noot [ZND 30 (1939)] III-2-3
leegloper leegloper: ook materiaal znd 30, 4  lēͅgluipər (Ulestraten) leegloper [ZND 01 (1922)] III-1-4
leemspecie pleisterprat: plīǝstǝrprat (Ulestraten) Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.] II-9
leerlooier leerlooier: lę̄rlȳǝjǝr (Ulestraten) Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.] II-10
leest leest: lę̄js (Ulestraten) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: ənə lijw (Ulestraten), e  liëf (Ulestraten) leeuw [SGV (1914)] || Leeuw. [ZND 30 (1939)] III-3-2
leggen leggen: lêkke (Ulestraten) leggen [SGV (1914)] III-1-2
legnest legnest: lęknęs (Ulestraten) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
lei(en) lei(en): lei, leije (Ulestraten) Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)] III-3-3
leiden laten dekken: lǭtǝ dɛkǝ (Ulestraten), laten winnen: lǭtǝ wenǝ (Ulestraten) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11