20486 |
lusten |
lusten:
löste (Q097p Ulestraten),
löstə (Q097p Ulestraten)
|
lusten [SGV (1914)] || lusten; Hoe noemt U: Houden van een bepaald soort eten of drinken; zin hebben in eten of drinken (lusten, mogen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17696 |
maag |
maag:
maag (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
maag [maach, maacht] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32884 |
maaibalk |
maaibalk:
miǝi̯balǝk (Q097p Ulestraten)
|
De lange arm aan de maaimachine, voorzien van naar voren stekende driehoekige messen. Zie afbeelding 6, nummer 1. [N J, 1b; monogr.]
I-3
|
33027 |
maaien met de zicht |
zichten:
zextǝ(n) (Q097p Ulestraten)
|
Algemene benamingen voor de handeling van het maaien van het graan met de zicht. Vergelijk ook het lemma ''graan maaien met de zeis'' (4.4.1). De opgaven voor vraag N 15, 16f "slaan met de zicht" zijn grotendeels identiek met die voor de vragen "maaien", of "inkappen". Alleen werkelijke slaan-opgaven zijn ondergebracht in een apart lemma: ''slaan met de zicht'' (4.2.2). Wanneer het woordtype maaien is opgegeven in het zicht-gebied van kaart 19, dan moet dat geïnterpreteerd worden als "maaien in het algemeen"; de specifieke betekenis van maaien is immers "maaien met de zeis"; zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) in aflevering I.3, waar alle maaien-opgaven zijn gedocumenteerd. Zie voor de toelichting bij kaart 19 de algemene inleiding bij deze paragraaf. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [maaien] zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) en de klankkaart (kaart 7) in aflevering I.3.' [N 15, 16a; JG 1a, 1b; A 3, 38 en 40d; A 4, 28; A 23, 16; L 4, 38; L 20, 28; L 39, 41; L 48, 34.1; Lu 1, 16; Lu 2, 34.2; R 3, 65; div.; monogr.; add. uit N 15, 16f; L 40, 8]
I-4
|
32867 |
maaipad |
jaan/gaan:
jǭn (Q097p Ulestraten),
maaibaan:
mīǝi̯bān (Q097p Ulestraten)
|
Het pad dat in het veld ontstaat als men één regel gras heeft afgemaaid, het strookje kale veld dus, waar geen lang gras meer staat. De zegsman van L 330 tekent bij zijn opgave slorf aan: "het werkwoord slorven betekent het afpassen voor het grasmaaien, het met de klompen plattreden van het gras om grenzen (als voren op de akker) te markeren". Vergelijk ook het woordtype getreed. [N 14, 95; monogr.] || Lege gang of leeg pad dat ontstaat na het maaien van een baan graan; de gemaaide oppervlakte. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10). [N 15, 25a; monogr.; add. uit JG 1b]
I-3, I-4
|
33036 |
maaipad voor de machine |
baan:
bān (Q097p Ulestraten)
|
Het pad dat men met de zicht of met de zeis aanmaait op een veld dat men verder met de machine maait. Hier de zelfstandige naamwoorden. [N 15, 25b; JG 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 24; monogr.]
I-4
|
22320 |
maandag na driekoningen |
driekoningenmaandag:
driekeuninge maondig (Q097p Ulestraten)
|
Maandag na Driekoningen [koppermaondjeg, verloore maondag]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22438 |
maandag voor aswoensdag |
dulle maandag:
dulle maondig (Q097p Ulestraten)
|
naam voor de maandag voor Aswoensdag [VC 26 (1961)]
III-3-2
|
25165 |
maansverduistering |
maaneclips:
moaneklips (Q097p Ulestraten)
|
Eclips van de maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
25162 |
maanx |
maan:
maon (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten),
moan (Q097p Ulestraten)
|
maan [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|