30012 |
mortelmaker |
handlanger:
[handlanger] (Q097p Ulestraten)
|
De handlanger die speciaal belast is met het klaarmaken van de mortel. In Q 15 werd de mortel in een klein bedrijf door de handlanger gemaakt. Bij grote bedrijven kende men daarvoor een speciale 'spijsmaker' ('spīsmē̜kǝr'). Het woordtype 'molenbaas' (L 210) wijst op het gebruik van een cementmolen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 2c; N 30, 40b; monogr.; L B1, 104 add.]
II-9
|
30013 |
mortelmolen |
spijsmolen:
[spijs]mø̄lǝ (Q097p Ulestraten)
|
Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van mortel. De mortelmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel die vroeger met handkracht werd rondgedraaid en tegenwoordig met behulp van een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de trommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien de mortel mengen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel' en van '(betonmolen)' het lemma 'Betonmolen'. [N 30, 44; monogr.]
II-9
|
30007 |
mortelplaats |
spijsbed:
[spijs]bę ̞t (Q097p Ulestraten)
|
De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.]
II-9
|
30010 |
mortelschop |
troffelschup:
trofǝlšø̜p (Q097p Ulestraten)
|
Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.]
II-9
|
20923 |
mossel |
mossel:
mossjel (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
mossel [SGV (1914)]
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mosterd (Q097p Ulestraten)
|
mosterd [SGV (1914)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
mot [DC 24 (1953)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
25130 |
motregen, fijne regen |
miezel:
miezel (Q097p Ulestraten)
|
motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
miezelen:
het miezjelt (Q097p Ulestraten),
miezele (Q097p Ulestraten),
regenen uit een schottelsplak:
regenen uit n enkel klein wolkje
het reengent och ene sjotelsplak (Q097p Ulestraten),
rijzelen:
riezele (Q097p Ulestraten),
siemelen:
ziemele (Q097p Ulestraten),
sprinkelen:
sjprinkele (Q097p Ulestraten),
zeveren:
zeivere (Q097p Ulestraten),
zijvere (Q097p Ulestraten),
zouwelen:
zawwele (Q097p Ulestraten)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || noorderstof, in de betekenis van motregen bij overigens droge atmosfeer; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
mout (Q097p Ulestraten)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|