e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ulestraten

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nieuwsgierig kijken nieuwsgierig kijken: nusjérig kieke (Ulestraten), spitsvingeren: sjpitsvengere (Ulestraten) kijken: nieuwsgierig kijken [blieke, spitsmoele] [N 10 (1961)] III-1-1
niezen niesten: neeste (Ulestraten, ... ), niezen: neze (Ulestraten) niezen [niese, nieste] [N 10a (1961)] || niezen, proesten [SGV (1914)] III-1-2
nikkelgeld nikkeltjes: Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssysteem Veldeke, maar met een vraagteken erachter; de lijst is gewoon in het "Nederlands"ingevuld en heb het daarom maar letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).  nikkelkes (Ulestraten) nikkelen of witmetalen geldstukken [N 21 (1963)] III-3-1
niknak opzetkoekje: opzetkeukskes (Ulestraten) Koekjes in de vorm van speelgoedfiguurtjes, voor kinderen (niknak?) [N 16 (1962)] III-2-3
niks waard niks waard: weert? (Ulestraten) waard (dat is niets ~) [SGV (1914)] III-3-1
nippen nippen: nippə (Ulestraten) Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)] III-2-3
nog niet uitgerezen deeg groen(e) deeg: grōn dējx (Ulestraten) [N 29, 26a; monogr.] II-1
nok vorst: vērš (Ulestraten) De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.] II-9
noors verband, kettingverband kettingverband: kęteŋvǝrbant (Ulestraten) Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij halfsteensmuren, maar dat ook bruikbaar is bij steensmuren. Zie ook afb. 36. Het verband is als volgt opgebouwd: eerste laag: kop, kop, strek, strek, kop, strek; tweede laag: drieklezoor, strek, kop, strek, strek; derde laag: kop, kop, strek, strek, kop, strek, enz. (Westra, pag. 15/16). De volgorde van de verschillende lagen kan variëren. [N 31, 24f; monogr.; N 31, 24e] II-9
noot noot: nôôt (Ulestraten) noot [DC 47 (1972)] III-2-3