29945 |
steenplank |
brikkenplankje:
brekǝplɛŋkskǝ (Q097p Ulestraten)
|
Houten plankje van 50 tot 60 cm lengte, waarin een uitsparing voor de hals is aangebracht. De steenplank wordt door de handlanger gebruikt om stenen naar de metselaar te brengen. De plank rust daarbij op één of beide schouders. Er bestaan ook uitvoeringen die aan de onderzijde voorzien zijn van een kussentje en waarbij aan één uiteinde een rechtopstaand plankje met handvat is bevestigd. Zie ook afb. 6. Volgens de invuller uit L 321 moest de draagplank minstens 15 cm diep zijn omdat hij anders niet om de hals van de sjouwer paste. Met de rechterhand werd tijdens het dragen de ladder vastgehouden, met de linkerhand de binnenkant van de volgeladen steenplank. [N 31, 16a; monogr.]
II-9
|
18111 |
steenpuist, bloedzweer |
zweer:
zjwe͂r (Q097p Ulestraten)
|
steenpuist [SGV (1914)]
III-1-2
|
25502 |
steensoort die bij het bouwen van de oven is gebruikt |
baksteen:
bakstęjn (Q097p Ulestraten)
|
Uit de opgaven blijkt dat niet steeds dezelfde steensoort wordt gebruikt bij het bouwen van de ovn. Ook wordt voor de binnenkant wel een andere steen gebruikt dan voor de buitenkant. Zo merkt de respondent van Q 113 op dat brikkenstenen voor de buitenkant en steensoort uit königswinter voor de binnen-kant benut worden. De woordtypen "leem", "zonnebakkersleem", pijpaarde", "chamotte" duiden op de grondstof en niet op de steensoort. Volgens de respondent van L 270 vormen vuurvaste tegels de vloer. In ditzelfde vlak moet men de woordtypen "plavuizen" en "leemplavuizen" interpreteren. Voor een uitgebreidere technische beschrijving van de ovenbouw zie men o.a. J. Weyns, Bakhuis en broodbakken in Vlaanderen, blz. 22 e.v. [N 29, 1c; monogr.]
II-1
|
29963 |
steiger |
stelling:
štɛleŋ (Q097p Ulestraten)
|
De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e]
II-9
|
29970 |
steigergaten |
stellinggaten:
[stelling]gātǝ (Q097p Ulestraten),
stellingloker:
štɛleŋlōkǝr (Q097p Ulestraten)
|
Gaten, ter grootte van de kop van een baksteen die tijdens het metselen in de muur worden uitgespaard om de kortelingen plaats te bieden. Nadat het bouwwerk voltooid is, worden met het afbreken van de steiger tegelijkertijd ook de steigergaten dichtgemetseld. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3a; monogr.]
II-9
|
29966 |
steigerketting |
steigerketting:
[steiger]kɛteŋ (Q097p Ulestraten)
|
Ketting waarmee de verschillende delen van een houten steiger met elkaar worden verbonden. Aan het uiteinde van de steigerketting bevindt zich doorgaans schroefdraad die in combinatie met een hoefijzerachtige beugel en een moer de mogelijkheid biedt, de ketting strak rond het hout te spannen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2d; monogr.]
II-9
|
29972 |
steigerplanken |
stellingplanken:
[stelling]plaŋkǝ (Q097p Ulestraten),
[stelling]plɛŋk (Q097p Ulestraten)
|
De houten planken die op de kortelingen worden gelegd en de vloer van de steiger vormen. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3c; monogr.]
II-9
|
29968 |
steigerschoren |
schoren:
šǭrǝ (Q097p Ulestraten)
|
Planken die diagonaal aan de buitenzijde van de staanders worden gespijkerd ter versteviging van het geraamte. Zie ook afb. 17. [N 32, 2f; monogr.]
II-9
|
29965 |
steigertouw |
steigertouw:
[steiger]tǫw (Q097p Ulestraten)
|
Het touw waarmee de aanbinder aan de staanders wordt vastgebonden. Steigertouwen zijn vervaardigd van hennep of van vezelmateriaal van gelijke sterkte, zijn minimaal 5 m lang en hebben een doorsnede van minimaal 1 cm. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2c; monogr.]
II-9
|
29974 |
steigervloer |
eerste/tweede stelling:
[eerste/tweede stelling] (Q097p Ulestraten)
|
De uit steigerplanken samengestelde vloer waarop de metselaar staat. De woordtypen 'steiger' en 'stelling' zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers deze woorden ook gebruikten in de betekenis ...stellingvloerø̄. Doorgaans werd er aan het woord 'eerste', 'tweede', 'derde', etc. toegevoegd om de verschillende verdiepingen aan te duiden. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3e; monogr.]
II-9
|