20577 |
tabakspruim |
sjiekje:
sjikskə (Q097p Ulestraten)
|
pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23255 |
tabernakel |
tabernakel (<lat.):
tabernakel (Q097p Ulestraten)
|
Het tabernakel, het rijkversierd kastje (op het hoofdaltaar of op het sacra-mentsaltaar), waarin het Allerheiligste bewaard wordt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōͅfəl (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
een schoon tafel krassen (met een spijker, enz.) [ZND 28 (1938)] || tafel [SGV (1914)]
III-2-1
|
19530 |
tafelmes |
smeermets:
sjmeer-mets (Q097p Ulestraten)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24494 |
tak (alg.) |
goets:
gotjsje (Q097p Ulestraten),
tak:
tak (Q097p Ulestraten),
tek (Q097p Ulestraten)
|
(jonge) takken mv. [DC 41 (1966)] || tak [SGV (1914)]
III-4-3
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
vreerijs:
vrē̜ris (Q097p Ulestraten),
vreewis:
vręwø̜š (Q097p Ulestraten)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
24727 |
takken (coll.) |
tak (mv.):
tek (Q097p Ulestraten)
|
takken (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
pak:
pak (Q097p Ulestraten),
schans:
sjans (Q097p Ulestraten)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
33690 |
talud |
talud:
tǝly (Q097p Ulestraten),
tǝlyj (Q097p Ulestraten)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
17760 |
tand |
tand:
tand (Q097p Ulestraten)
|
tand [SGV (1914)]
III-1-1
|