25617 |
broodrek |
hortje:
hø̜rtšǝs (Q097p Ulestraten)
|
De houten stellage waarop het brood wordt weggezet. De woordtypen "broodkar", "broodwagen", "moeldedek", wijzen op het gebruik van iets anders dan een houten stellage of plank om het brood op neer te leggen. [N 29, 53]
II-1
|
25494 |
broodslot |
slot:
šlōt (Q097p Ulestraten)
|
De plaats waarde uiteinden van de opgerolde deegplak over elkaar vallen. [N 29, 56; monogr.]
II-1
|
25657 |
brouwen |
brouwen:
bruwǝn (Q097p Ulestraten)
|
Bier bereiden. Quicke (pag. 72) geeft de volgende omschrijving: "Van bier, het mout beslaan, het wort klaren, hoppen en koken; bier vervaardigen. [S 5; L 1a-m; L 22, 27a; monogr.]
II-2
|
25658 |
brouwer |
brouwer:
bryǝr (Q097p Ulestraten)
|
De persoon die bier brouwt. In dit lemma is alle materiaal opgenomen dat betrekking heeft op brouwer in de algemene betekenis van "de persoon die bier brouwt." In het lemma ''brouwmeester'' daarentegen zijn alle opgaven bijeen geplaatst die als antwoord werden gegeven op de vragen N 57, 58a/b/c/d: "Hoe noemt u de persoon of personen, belast met a. beslag maken, b. filteren, c. koken, d. afkoelen." [S 5; RND 112; L 1a-m; L 1u, 26; monogr.]
II-2
|
20386 |
bruid |
bruid:
broed (Q097p Ulestraten),
brōēd (Q097p Ulestraten)
|
bruid [DC 05 (1937)], [SGV (1914)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruidegom:
broedegom (Q097p Ulestraten),
(o dof).
broedegom (Q097p Ulestraten)
|
bruidegom [DC 05 (1937)], [SGV (1914)]
III-2-2
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
brōēlef (Q097p Ulestraten)
|
bruiloft [SGV (1914)]
III-2-2
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (Q097p Ulestraten)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul zijn:
(de koe is) brøl (Q097p Ulestraten),
los in de banden zijn:
(de koe is) los en dǝ bɛŋ (Q097p Ulestraten)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
25116 |
bui, regenbui |
bui:
bŭŭ (Q097p Ulestraten),
regenbui:
reengebuu (Q097p Ulestraten)
|
bui [SGV (1914)] || regenbui [SGV (1914)]
III-4-4
|