20400 |
doopsprei |
doopsprei:
duipsjprei (Q097p Ulestraten)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
duipvoont (Q097p Ulestraten),
(o dof).
doupfont (Q097p Ulestraten)
|
doopvont [SGV (1914)] || Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23387 |
doopwater |
doopwater:
duipwater (Q097p Ulestraten)
|
Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25059 |
door elkaar, verward |
dooreen:
doorein (Q097p Ulestraten)
|
dooreen [SGV (1914)]
III-4-4
|
17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
tettelen:
deddele (Q097p Ulestraten)
|
lopen: met schoenen of klompen door het water lopen [daawele, dabbere, bettere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18327 |
doordeweekse (werk)schort |
blauwe werkscholk:
blauwe werksjolk (Q097p Ulestraten),
werkscholk:
werksjolk (Q097p Ulestraten)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)] || voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18671 |
doordeweekse kleren |
doordeweekse kleren:
doordeweekse kleijer (Q097p Ulestraten),
werkdaagskleren:
werdeskleijer (Q097p Ulestraten),
werkkleren:
werkkleijer (Q097p Ulestraten)
|
De kleren die men in de week draagt. [DC 62 (1987)] || door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25639 |
doormidden gesneden beschuitbol |
beschuit:
bǝšȳt (Q097p Ulestraten)
|
De benamingen kunnen ook slaan op de bovenste of onderste schijf van de beschuitbol. [N 29, 62c]
II-1
|
25635 |
doormidden snijden van beschuitbollen |
halveren:
halvērǝ (Q097p Ulestraten)
|
[N 29, 62a; N 29, 62b]
II-1
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn (mv.):
deur (Q097p Ulestraten),
doornen:
döre (Q097p Ulestraten)
|
doorn [SGV (1914)] || doorns [SGV (1914)]
III-4-3
|