25141 |
gieten, hard regenen |
het regent dat het gutst:
het reengent tot ’t guitsj (Q097p Ulestraten),
het regent dat het stuipt:
het reengent tot ’t sjtöp (Q097p Ulestraten),
het regent dat het zeikt:
het reengent tot ’t zijk (Q097p Ulestraten)
|
hard regenen, het regent hard [DC 30 (1958)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
spruis:
šprø̜js (Q097p Ulestraten),
spruits:
sjpruits (Q097p Ulestraten)
|
gieter [SGV (1914)] || Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.]
II-9, III-2-1
|
20949 |
gist |
gist:
gɛs (Q097p Ulestraten),
heffe:
hø̜fǝ (Q097p Ulestraten)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
18687 |
glacé |
glac (fr.):
glacées (Q097p Ulestraten)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glats:
glets (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten,
Q097p Ulestraten)
|
glad [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
33739 |
gladde ijzerdraad |
gegalvaniseerde draad:
gǝgalvanisērdǝn drōt (Q097p Ulestraten)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
20556 |
glazig |
glazetig:
glazətig (Q097p Ulestraten)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
29571 |
gleiswerk |
aardegoed:
ērt˲gōt (Q097p Ulestraten),
aardewerk:
ērdǝwęrk (Q097p Ulestraten)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
33046 |
gleuf in de steel van de mathaak |
oog:
au̯x (Q097p Ulestraten)
|
Uitsnijding in de piksteel, waardoor men de zicht steekt wanneer men naar het veld gaat of van het veld terugkeert. De zegsman van L 291 geeft de volgende toelichting: "De steel van de "pik" is hier (sc. in loco) afgeplat en smal toelopend naar de haak. Er is in het midden een ronde handgreep. Daarachter, in het dikke eind, een uitgezaagde gleuf waardoor de zicht (sc. het blad van de zicht) gestoken wordt en op de rug of schouder gedragen wordt. Onder of vòòr de handgreep worden de afgeplatte steelkanters gebruikt voor het wetten van de zichtsnede. Af en toe strijkt men daar langs met de zichtsnede overheen. Er worden kleine putjes in geslagen en daaroverheen wordt een gare aardappel met scherp zand rond overgestreken. Als dit droog is heeft het scherpende eigenschappen." Uit de opmerkingen van enkele andere invullers wordt ook duidelijk dat de zicht door een gleuf in de steel van de mathaak werd geschoven en zo over de schouder werd gedragen, zonder dat men overigens ook een naam voor die opening gaf. Dit is het geval in: K 314, L 250, 288a, 291, 295, 318, 320a, 322, 324, 325, 326, 330, 331, 331b, 332, 378*, 381, 382, 385, 420, 427, 429a, Q 2b, 18, 96, 97, 111, 112a, 198b, 201, 202. [monogr.; add. uit N 18, 72a]
I-4
|
17853 |
glijden |
kaaien:
keje (Q097p Ulestraten)
|
glijden [SGV (1914)]
III-1-2
|