30094 |
halfsteense muur |
halfsteense:
hawfštęjns (Q101p Valkenburg)
|
Muur ter dikte van de breedte van de gebruikte metselstenen. Zie ook afb. 34, 35, 36, 37. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37a; monogr.]
II-9
|
30129 |
halfsteensverband |
gewoon verband:
gǝwōn vǝrbant (Q101p Valkenburg)
|
Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij halfsteensmuren. Het bestaat uitsluitend uit strekkenlagen. De kopvoegen van een laag bevinden zich midden boven de strekken van de onderliggende laag. Zie ook afb. 34. ø̄In dit verband is de steen op zijnen platte kant en volgens zijne lengte gelegd, zoodat aan het buitenvlak van den muur enkel de streksche kant te zien isø̄ (Van Keirsbilck, pag. 400). [N 31, 24a; monogr.]
II-9
|
23342 |
halfvasten(zondag) |
halfvasten:
haufvaste (Q101p Valkenburg)
|
De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
aar:
[aar] (Q101p Valkenburg)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hǫws (Q101p Valkenburg),
haus:
haus (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg),
haws (Q101p Valkenburg),
hejs (Q101p Valkenburg)
|
hals [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || Hals van een kledingstuk. [N 62, 31a; MW] || halzen [SGV (1914)]
II-7, III-1-1
|
18419 |
hals [wld ii.7, p.86] |
hals:
hous (Q101p Valkenburg)
|
Hoe noemt U: de hals van een kledingstuk (hals, nek?) [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18255 |
halsketting |
ketting:
ein gouwe kètting (Q101p Valkenburg)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)]
III-1-3
|
18236 |
halssnoer |
collier (fr.):
collier (Q101p Valkenburg)
|
aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
33927 |
halster |
halster:
halstǝr (Q101p Valkenburg)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.]
I-10
|
21434 |
halve gulden |
halve gulden:
eine houve gulle (Q101p Valkenburg)
|
halve gulden, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|