21461 |
kibbelen |
enselen:
hensjele (Q101p Valkenburg),
ènsjele (Q101p Valkenburg),
stechelen:
stechele (Q101p Valkenburg)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)] || kibbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
blauwe kiel:
Dit kledingstuk wordt nog maar zelden gedragen. In deze streek was het steeds van blauw linnen.
blauwe keel (Q101p Valkenburg),
jas:
jes (Q101p Valkenburg),
kiel:
keel (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
kiel (Q101p Valkenburg),
Mndl. keirle.
keel (Q101p Valkenburg),
kieltje:
keelke (Q101p Valkenburg)
|
hes (kiel) [SGV (1914)] || Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || kiel [SGV (1914)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
scheut:
sjeut (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
schoten:
sjööt (Q101p Valkenburg)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] || scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
uitbotten:
oetbotte (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kiemen:
kimǝ (Q101p Valkenburg),
uitspringen:
ū.tšpreŋǝ (Q101p Valkenburg)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
17764 |
kies |
baktand:
baktand (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg)
|
kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20592 |
kieskauwen |
fippen:
maastrichts dialekt
fippə (Q101p Valkenburg),
met lange tanden eten:
mét lang teng eetə (Q101p Valkenburg)
|
zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20498 |
kieskauwer |
fipper:
maastrichts dialekt
fippər (Q101p Valkenburg),
pikker:
pĭĕkkər (Q101p Valkenburg)
|
lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18818 |
kieskeurig |
fijngevallen:
fiengevalle (Q101p Valkenburg)
|
kieskeurig [SGV (1914)]
III-1-4
|
17919 |
kietelen |
kietelen:
kietele (Q101p Valkenburg),
kriebelen:
kriebele (Q101p Valkenburg)
|
Kietelen, kriebelen: de huid op gevoelige plaatsen licht aanraken, bijv. uit plagerij; kriebelen (kietelen, kriebelen, kielen, kriekelen,krevelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|