20609 |
klef |
klef:
klef (Q101p Valkenburg)
|
kleverig, ongaar van brood
III-2-3
|
29606 |
klei, leem |
douwaarde:
dǫu̯wērt (Q101p Valkenburg),
klei:
klęi̯ (Q101p Valkenburg),
leem:
lęi̯m (Q101p Valkenburg),
lęjm (Q101p Valkenburg)
|
Algemene benaming voor de taaie, kneedbare grondsoort die verwerkt wordt in de steen- of pannenfabriek of in de pottenbakkerij. Termen die klei aanduiden die voor specifieke doeleinden wordt gebruikt, zijn opgenomen in de lemmata ɛpotaardeɛ, ɛsteenbakkerskleiɛ en ɛdakpannenkleiɛ. In Nederland komen verschillende kleisoorten voor. De oudste kleilagen uit het Tertiair (Oligoceen) zijn de mariene afzettingen uit de Achterhoek en Twente. Deze vette en kalkhoudende leem is grijsachtig tot (licht)groenachtig of bruinachtig van kleur en wordt ook Rupelse of Boomse klei genoemd. De jongere rivierkleiafzettingen uit het Tertiair (Plioceen) komen voor in Limburg in plaatsen als Reuver (L 299), Swalmen (L 331) en Brunssum (Q 35). De bij Brunssum gevonden klei, die geelbakkend is, wordt gebruikt voor vuurvast materiaal. De klei bij Tegelen (L 270) en Belfeld (L 297) heeft zich tijdens de overgang van het Tertiair naar het Kwartair gevormd en bevindt zich in lagen van anderhalf tot vier meter onder het zand. Deze vette klei is uitermate geschikt voor dakpannen en greswaren. De in het zuiden van Nederlands Limburg aangetroffen l√∂ss tenslotte bestaat uit fijn materiaal dat door de wind werd aangevoerd. Deze kleisoort is mager en wordt gebruikt voor het vervaardigen van metselstenen (Janssen, pag. 22/23).' [N 27, 48; L 1a-m; S 21; monogr.] || Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8, II-8
|
24661 |
klein hoefblad |
hoedjesblader:
petasites officinalis
hoetschesblaad (Q101p Valkenburg)
|
groot hoefblad
III-4-3
|
33746 |
klein paard |
ardennais:
ardennais (Q101p Valkenburg),
bidet:
bidɛ (Q101p Valkenburg),
dobbele pony:
dǫbǝlǝ pǫni (Q101p Valkenburg),
hit:
het (Q101p Valkenburg),
muilezel:
muilezel (Q101p Valkenburg)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
17544 |
klein persoon |
krauwel, een -:
krauwel (Q101p Valkenburg)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17543 |
klein van gestalte |
klein van postuur:
klein van postuur (Q101p Valkenburg),
klein van stuk:
klein van stök (Q101p Valkenburg),
kreupel (bn.):
kruppel (Q101p Valkenburg),
kröpel (Q101p Valkenburg)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25159 |
klein wolkje |
wolkje:
wölkskə (Q101p Valkenburg)
|
klein wolkje [oliester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20349 |
kleindochter |
enkelin (du.):
mar.: resp. gebruikt spelling uit de (bijgevoegde) brochure: "Phonetische schrijfwijze van het Valkenburgsch plat en gelijkluidende dialecten". Omspelling komt voor mijn rekening cf. VD D-N s.v. "Enkel"(kleinzoon, - kind), "Enkelin"(kleindochter), "Enkelkind", "Enkelsohn", "Enkeltochter
inkəling (Q101p Valkenburg),
mar.: resp. gebruikt spelling uit de (bijgevoegde) brochure: "Phonetische schrijfwijze van het Valkenburgsch plat en gelijkluidende dialecten". Omspelling komt voor mijn rekening cf. VD D-N s.v. "Enkelin"(kleindochter)
inkəling (Q101p Valkenburg),
kleindochter:
kleindochter (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
mar.: resp. gebruikt spelling uit de (bijgevoegde) brochure: "Phonetische schrijfwijze van het Valkenburgsch plat en gelijkluidende dialecten". Omspelling komt voor mijn rekening
kleindochtər (Q101p Valkenburg)
|
kleindochter [DC 05 (1937)] || kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33318 |
kleine boerderij |
boerderijtje:
burdǝrii̯kǝ (Q101p Valkenburg),
boerenhofje:
bōrǝnhø̜fkǝ (Q101p Valkenburg),
boerenhuisje:
burǝhȳskǝ (Q101p Valkenburg),
hantering:
hāntēreŋ (Q101p Valkenburg),
hofje:
hø̜fkǝ (Q101p Valkenburg
[(zelden)]
),
koe-erf:
kō-ɛrǝf (Q101p Valkenburg
[(alleen weidegrond)]
)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
29988 |
kleine bouwladder |
trapledder:
traplø̜dǝr (Q101p Valkenburg)
|
Kleine ladder van ongeveer 1.75 m lengte die voornamelijk wordt gebruikt voor het werk binnenshuis. [N 32, 9b; monogr.]
II-9
|