20720 |
kliekje |
opgewarmd eten:
Eigen phonetische
opgəwermp eetə (Q101p Valkenburg),
prakje:
prakske (Q101p Valkenburg)
|
Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21469 |
klikspaan |
klepsprij:
klepsj-prie (Q101p Valkenburg)
|
klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
24581 |
klimop |
wintergroen:
wintergreun (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19973 |
klink |
klink:
kleŋk (Q101p Valkenburg),
wip:
wep (Q101p Valkenburg)
|
Plaats op de steiger waar een uiteinde van één van de steigerplanken niet voldoende is ondersteund. Daardoor ontstaat het gevaar dat de plank opwipt wanneer men erover loopt. [N 32, 4; monogr.]
II-9
|
17736 |
klinken |
riveren:
rǝvērǝ (Q101p Valkenburg)
|
Twee metalen delen van een werkstuk met elkaar verbinden door middel van klinknagels. De al dan niet verwarmde klinknagel wordt daartoe eerst met behulp van de nageltang in het voorgeboorde gat van de aan elkaar te bevestigen delen geplaatst. Met de ophaler wordt de klinknagel vervolgens zo ver mogelijk opgetrokken. Dan wordt het penvormige uiteinde van de klinknagel met de klinkhamer tot een kop geslagen. Tijdens deze handelingen wordt het andere uiteinde van de klinknagel met behulp van de domper tegengehouden. De nieuwgevormde kop van de klinknagel wordt tenslotte met de dopper afgerond. Zie ook de lemmata "klinkhamer", "domper", "dopper", "nageltang", etc. IJzeren klinknagels boven 9 mm dikte worden voor verwerking doorgaans heet gemaakt in een veldsmidse of kleine gloeioven. Kleine, van koper, messing of zacht ijzer vervaardigde klinknagels kunnen ook koud worden geklonken. [N 64, 98; N 66, 44; monogr.]
II-11
|
31497 |
klinknagel |
naai:
n ̇ɛj (Q101p Valkenburg)
|
Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.]
II-11
|
29828 |
klisklezoor |
klis:
kles (Q101p Valkenburg),
schaal:
šāl (Q101p Valkenburg)
|
Metselsteen die op zijn platte kant in de lengte doormidden is gehakt. Zie afb. 28. Zie voor het woordtype papenkul ook RhWb (VI) kol. 648 s.v. ɛPfaffenk√∂llɛ: ø̄̄die H√§lfte eines der L√§nge nach gespaltenen Ziegelsteines, wobei beide H√§lften quadratische Kopffl√§chen erhalten, in der Maurerspr. Aach-Stdt.ø̄̄' [N 31, 19d; N 31, 19e; monogr.]
II-8
|
24536 |
klit |
klit:
klet (Q101p Valkenburg),
lappa minor
klet (Q101p Valkenburg),
lappa minor. (ohgd. chletta). Verwant met kleven. "Zoi vol es klet": goed beladen van bomen
klet (Q101p Valkenburg)
|
kleine klit || klis (plant) [SGV (1914)] || klis, kladdewortel
III-4-3
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (Q101p Valkenburg)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
20950 |
klokhuis |
keets:
kitsch (Q101p Valkenburg),
kits:
kitsch (Q101p Valkenburg),
kitsj (Q101p Valkenburg)
|
klokhuis || klokhuis van pitvruchten
I-7, III-2-3
|