21266 |
koning |
koning:
k"niŋ (Q101p Valkenburg),
kø̄neŋ (Q101p Valkenburg),
ps. omgespeld volgens Frings.
kø͂ͅning (Q101p Valkenburg)
|
De koning is een verticale as met bovenop een kroonwiel. Via die constructie zet een rondlopend paard de karnmolen in beweging. Zie ook wld II.3 v.a. blz. 163. [N 12, 56] || koning [RND], [SGV (1914)]
I-11, III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
belbruid:
WNT: belbruid - bellebruid, 2. Naam van een kaartspel.
belbroed (Q101p Valkenburg),
stuk:
schtuk (Q101p Valkenburg)
|
1. Heer en vrouw in het kaartspel, mariage. || Mariage (heer en vrouw) in zeker kaartspel, broeten.
III-3-2
|
28400 |
koningin |
koningin:
kø̄neŋen (Q101p Valkenburg),
moer:
mōr (Q101p Valkenburg)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
23714 |
koningin des hemels |
koningin des hemels:
keunigin des hemels (Q101p Valkenburg)
|
Het "Koningin des hemels"of "Regina caeli", het Angelus-gebed in de Paastijd. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18968 |
konkelen |
konkelen:
zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)
konkele (Q101p Valkenburg)
|
heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21823 |
konkelfoezen (wbd) |
smoezen:
Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.
smoeze (Q101p Valkenburg)
|
verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
kwezinjɛ̄r (Q101p Valkenburg),
fornuis:
foͅrnø̄s (Q101p Valkenburg)
|
fornuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
20584 |
kooksel |
kooksel:
kooksəl (Q101p Valkenburg)
|
kooksel; Hoe noemt U: Het gekookte, het kooksel (kokenage, kook, zooi) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
moes:
moos (Q101p Valkenburg),
alle soorten kool
moos (Q101p Valkenburg),
schelk:
jonge reeds eetbare kool
schelk (Q101p Valkenburg)
|
[DC 11 (1942)]kool
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
bijenmees:
biejemeis (Q101p Valkenburg),
biejëmis (Q101p Valkenburg),
bijenmeesje:
biejemeiske (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
bijmees:
bièmeis (Q101p Valkenburg),
mees:
meĕs (Q101p Valkenburg),
mee͂s (Q101p Valkenburg),
meis (Q101p Valkenburg)
|
Hoe heet de koolmees? [DC 06 (1938)] || koolmees || koolmees (14 flinkste en bekendste der boombuitelaars; gele zijkanten; broedt in allerlei gaten, ook bij huizen; roep vaak [tie-ta] of [tie-tie-ta] [N 09 (1961)] || mees [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)]
III-4-1
|