19604 |
spaanderhouder, —bus |
fietendoos:
fietedois (Q101p Valkenburg)
|
doos of trommel met fieten
III-2-1
|
27920 |
spaanders |
spenen:
špiē̜n (Q101p Valkenburg
[(enkelvoud: špiē̜n)]
)
|
De kleine stukjes hout die losraken tijdens het werken met de beitel. [N 53, 51; monogr.]
II-12
|
32750 |
spade, spitschop |
graafschup:
grāf[schup] (Q101p Valkenburg),
schup:
šøp (Q101p Valkenburg),
šø̜p (Q101p Valkenburg)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
31765 |
spanlat van de spanzaag |
spanstekje:
španštɛkskǝ (Q101p Valkenburg)
|
Latje waarmee het spantouw aangedraaid wordt om de zaag op te spannen. Om te voorkomen dat het touw ontspant, zet men het latje vast achter de spanregel. Zie ook afb. 18. [N 53, 8b; N I, 1b; monogr.]
II-12
|
22757 |
spanne |
spar:
schpar (Q101p Valkenburg)
|
Span, lengtemaat tusschen uitgestrekten duim en wijsvinger.
III-3-2
|
17830 |
spannen |
spannen:
sjpanne (Q101p Valkenburg)
|
spannen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33743 |
spanstokje |
klauw:
klǫu̯w (Q101p Valkenburg)
|
Stok of paaltje in de afrasteringsdraad waarmee men die draad spant. [N 14, 65]
I-8
|
31764 |
spantouw van de spanzaag |
spantouw:
špantǫw (Q101p Valkenburg)
|
Het touw aan de bovenzijde van het spanzaagraam waarmee de spanzaagarmen en het zaagblad worden opgespannen. Zie ook afb. 18. [N 53, 8a; N I, 1a; monogr.]
II-12
|
31760 |
spanzaag |
houtzeeg:
hǫwt˲zē̜x (Q101p Valkenburg)
|
Handzaag, bestaande uit een houten raam waarin het zaagblad kan worden opgespannen. Zie ook afb. 18. Er bestaan diverse uitvoeringen van dit werktuig die voor verschillende werkzaamheden worden gebruikt. Zie ook de lemmata ɛschulpzaagɛ, ɛpenzaagɛ en ɛdraaizaag, keerzaagɛ. De spanzaag bestaat uit een horizontale lat, de spanregel, waarbij aan de uiteinden twee verticale, beweegbare latten zijn bevestigd. Het zaagblad wordt aan de onderzijde van deze twee latten met behulp van twee knoppen vastgezet. Om het zaagblad te spannen wordt er rond de bovenzijde van de twee latten een touw gelegd, dat met behulp van een spanstokje wordt strakgedraaid. Als het touw, en dus ook het zaagblad, de vereiste spanning hebben, wordt het spanstokje achter de spanregel vastgezet. In het zaagblad van de kortzeeg (kǫrt˲zē̜x), die in Neeritter (L 321) door de wagenmaker werd gebruikt, ontbrak om de drie tanden één tand. Op deze wijze kon het zaagmeel tijdens het zagen beter uit de zaagsnede verwijderd worden.' [N 47, 13a-b; N 53, 1b; N 53, 6a; N 53, 8; N I, 1; N 18, 128 add.; monogr.]
II-12
|
24618 |
spar |
den:
den (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
spar:
sjpar (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
De spar (i.h.b. de fijnspar, zilverspar) (spar, mast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|