23693 |
tijdelijke aflaat |
kleine aflaat:
kleine aaflaot (Q101p Valkenburg)
|
Een tijdelijke aflaat. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22230 |
tijdverdrijf |
tijdpassering:
tiedpasseering (Q101p Valkenburg),
tijdverdrijf:
tiedverdrief (Q101p Valkenburg)
|
tijdkorting [SGV (1914)]
III-3-2
|
22855 |
tijger |
tijger:
tíger (Q101p Valkenburg)
|
tijger [SGV (1914)]
III-3-2
|
31740 |
timmeren |
timmeren:
tømǝrǝ (Q101p Valkenburg)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
27253 |
timmerman |
schrijnenwerker:
šrīnǝwę ̝rkǝr (Q101p Valkenburg)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
25199 |
tintelen van kou |
killen:
(hgd. kälten = koud maken).
kelle (Q101p Valkenburg)
|
tintelen van kou
III-4-4
|
24254 |
tjiftjaf |
ovenmakertje:
oovemeekerke (Q101p Valkenburg),
ooveméékerke (Q101p Valkenburg),
klein grijsgeel insectenetend vogeltje meyt bvolvormig nestje in struikgewas ... tjiftjaf
oavemèèkerke (Q101p Valkenburg)
|
tjiftjaf || tjiftjaf (11 overal waar een gesloten bladerdak is; zang herhaald [tjip-tjep] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25228 |
tocht, zuiging van lucht |
trek:
trèk (Q101p Valkenburg)
|
tocht, vrij sterke zuiging van de lucht door een beperkte ruimte heen [scheut, trek, zicht, jacht, trok] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24255 |
tochtig |
bokkig:
bø̜kex (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
bǫkǝx (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
parig:
parig (Q101p Valkenburg),
spelig:
spēlex (Q101p Valkenburg),
špēlex (Q101p Valkenburg)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] || tochtig, verlangend naar de paring, gezegd van vogels (parig) [N 83 (1981)]
I-11, I-12, III-4-1
|
33652 |
toegang tot akker |
vaart:
vārt (Q101p Valkenburg)
|
[N 11, 8]
I-8
|