33820 |
weerstand biedend |
wreed in de muil:
vrīǝ en dǝ mul (Q101p Valkenburg)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
23335 |
weerwolf |
werewolf:
wêrewouf (Q101p Valkenburg)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|
20436 |
wees |
wees:
weis (Q101p Valkenburg)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
23708 |
weesgegroet |
weesgegroetje:
Weesgegroetje (Q101p Valkenburg)
|
Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23719 |
weesgegroetkralen |
weesgegroetkralen:
de Wees Gegroetkralle (Q101p Valkenburg)
|
De Weesgegroet-kralen (53 stuks). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21247 |
weg |
weg:
wēx (Q101p Valkenburg)
|
weg [RND]
III-3-1
|
23869 |
wegbereiders van de processie |
bijlenmannetjes:
biele mennekes (Q101p Valkenburg)
|
De groep (militairen, leden van de schutterij) die in de processie vooruit loopt en de eventuele hindernissen opruimt die de processie op haar weg vindt [bielemaander, bielemennekes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
17907 |
weggrissen |
graaien:
grèìen (Q101p Valkenburg)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
kwijnen:
kwīēne (Q101p Valkenburg)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33663 |
wei |
band:
bē̜nt (Q101p Valkenburg),
dikke melk:
dikǝ melk (Q101p Valkenburg),
dikke wei:
dekǝ węi̯ (Q101p Valkenburg),
wei:
wēi̯ (Q101p Valkenburg),
wē̜i̯ (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
węi̯ (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
weiwas:
węi̯was (Q101p Valkenburg)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|