34214 |
zweep van de koeherder |
smik:
šmik (Q101p Valkenburg)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
18105 |
zweer |
vart:
vart (Q101p Valkenburg),
zweer:
zjwèèr (Q101p Valkenburg)
|
[N 8, 90b en 90t]Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 84 (1981)]
I-9, III-1-2
|
18056 |
zweet |
zweet:
schweit (Q101p Valkenburg),
sjweit (Q101p Valkenburg),
zweit (Q101p Valkenburg)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
žwillə (Q101p Valkenburg)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zjwömme (Q101p Valkenburg),
zjwəmə (Q101p Valkenburg)
|
zwemmen [RND], [SGV (1914)]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
ploegshaam:
plōxs˱ām (Q101p Valkenburg
[(incl de strengen)]
),
ploegstang:
plōxštaŋ (Q101p Valkenburg)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
18045 |
zweren, etteren |
etteren:
ettere (Q101p Valkenburg),
zweren:
zjwêre (Q101p Valkenburg)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
bijenklots:
bi-jǝklots (Q101p Valkenburg),
bijenzwerm:
biǝžwɛrm (Q101p Valkenburg),
zwerm:
žwɛrm (Q101p Valkenburg)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24292 |
zwerm vogels |
zwerm:
sjwerme (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
zwermen
III-4-1
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
žwɛrmǝ (Q101p Valkenburg)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|