34609 |
voorwiel van de driewielige kar |
loper:
lø̜i̯pǝr (Q166p Vechmaal)
|
Klein wendbaar wieltje vooraan aan de kar. [N G, 67a; A 27, 22b; Lu 5, 22b]
I-13
|
19712 |
vork |
fourchette:
fəršeͅt (Q166p Vechmaal)
|
vork (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
33811 |
vos, vospaard |
voes:
vuš (Q166p Vechmaal)
|
Licht- of rosbruin paard met witte manen, staart en poten. Onder de vossen zijn er diverse kleurnuanceringen: roodvossen (rode tot dieprode globe), goudvossen, zweetvossen (zwartachtig rood naar geel overhellend en glimmend), lichte vossen (geelbruin tot geelbruin), donkere vossen (van donkerbruin tot zeer donker roodbruin). [JG 1a, 1b; N 8, 63g, 63h en 63j]
I-9
|
20294 |
vriend |
kameraad:
kameraete (Q166p Vechmaal),
koͅməroͅət (Q166p Vechmaal)
|
vriend(in) [RND] || vrienden [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
23276 |
vroegmis |
vroegmis:
vrychmi.is (Q166p Vechmaal)
|
vroegmis [RND]
III-3-3
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
vrou (Q166p Vechmaal),
vrouw (Q166p Vechmaal),
vroͅu (Q166p Vechmaal)
|
vrouw [RND], [RND], [ZND 11 (1925)]
III-3-1
|
22856 |
vrouw in het kaartspel |
vrouw:
vrauw (Q166p Vechmaal)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - III. Vrouw. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarzenkalf:
vi̯ā.zǝ[kalf] (Q166p Vechmaal)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
ooi:
ō (Q166p Vechmaal),
ō. (Q166p Vechmaal)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
34308 |
vrouwelijk varken |
zoog:
zau̯x (Q166p Vechmaal),
zou̯.x (Q166p Vechmaal),
zou̯x (Q166p Vechmaal),
zōǝx (Q166p Vechmaal),
zǫu̯x (Q166p Vechmaal)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|