32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mē̜mǝšin (Q166p Vechmaal)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
33673 |
graszode |
res:
ręi̯.s (Q166p Vechmaal)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
33657 |
grenssteen, grenspaal |
reensteen:
ręi̯nstęi̯n (Q166p Vechmaal)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
18888 |
gril |
stip:
ook materiaal znd 29, 16
stippe (Q166p Vechmaal)
|
kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17541 |
groeien |
wassen:
wāsǝ (Q166p Vechmaal)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374]
I-4
|
33110 |
grof gedorst stro |
gebaarde schoof:
gabǭdǝ [schoof] (Q166p Vechmaal)
|
Het stro dat overblijft na het voordorsen. Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma. De benaming komt voor in enkele spreekwoorden over een schrale lente: als de zon op 2 februari, Maria Lichtmis, schijnt, moet de herder het grof gedorst stro bewaren, want hij zal zijn schapen moeten bijvoederen. Bij voorbeeld: in L 288: "Schijnt de zon met Lichtmis op de toren, scheper bewaar de oorden" of in L 294: "Lichtmis hel en klaor; sjieper bewaor dien oarte", of in L 322a en 330: "Sint Maria Leechmis de zon sjient op ''t altaor; sjeper neem dien horte waor." Zie voor de fonetische documenatie van het woord(deel) [schoof] het lemma ''garve'', ''gebonden schoof'' (4.6.4). [N 14, 16; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
20346 |
grootmoeder |
grootmoeder:
groutmoiər (Q166p Vechmaal)
|
grootmoeder [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
groutaas (Q166p Vechmaal)
|
grootouders [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
20288 |
grootvader |
grootvader:
grówtva͂r (Q166p Vechmaal),
pa:
paa (Q166p Vechmaal),
tij:
cf. Tungërse diksjënêer s.v. "I. têe"1. vader, 2. grootvader
téͅ (Q166p Vechmaal)
|
grootvader [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
22504 |
grote knikker |
kogel:
kogel (Q166p Vechmaal, ...
Q166p Vechmaal)
|
Grosser Wurfmurmel. || Knikker: de grote (glazen of stenen). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|