24635 |
iep |
iep:
Veldens dialekt
iep (L268p Velden)
|
De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25081 |
iets onbelangrijks, nietigheid |
prul:
prul (L268p Velden)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (L268p Velden, ...
L268p Velden,
L268p Velden)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
22756 |
ijsbaan |
slidderbaan:
sliderbaan (L268p Velden)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
25154 |
ijspegel |
ijskegel:
ieskeegels (mv.) (L268p Velden),
ieskégels (mv.) (L268p Velden),
ijspegel:
iespaegels (mv.) (L268p Velden),
ijspin:
iespin (mv.) (L268p Velden)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijsregen:
iesrigen (L268p Velden),
ijzel:
iezel (L268p Velden),
issel (L268p Velden),
ĭĕsel (L268p Velden)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iesele (L268p Velden),
ieselen (L268p Velden),
’t ĭĕselt (L268p Velden)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
bred:
bręt (L268p Velden),
ovenbredje:
[oven]brętjǝ (L268p Velden)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L268p Velden),
gavel:
gāvǝl (L268p Velden),
hooigavel:
hø̜̄i̯gāvǝl (L268p Velden),
hø̜i̯gāvǝl (L268p Velden),
hooivork:
[hooi]vǫrǝk (L268p Velden)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
33634 |
ijzeren haak aan de puthaak |
puthaak:
pøthōͅk (L268p Velden)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|