34147 |
leiden |
dekken:
dɛkǝ (L268p Velden),
leiden:
lēi̯ǝ (L268p Velden),
stieren:
stīrǝ (L268p Velden)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20580 |
lekkerbek |
lekkerbek:
lekkerbek (L268p Velden)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19535 |
lemmer |
mets:
mets (L268p Velden)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lende:
linde (L268p Velden)
|
lendenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
17558 |
lenig |
zwak:
zwaak (L268p Velden, ...
L268p Velden)
|
Gebruikt men bij u een woord als zwak in de zin van lenig, buigzaam? Zo ja, hoe is dan de uitspraak? [DC 43 (1968)] || lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
de linkte (L268p Velden),
leengte (L268p Velden)
|
lente [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
34357 |
lepbig |
lepper:
lɛpǝr (L268p Velden)
|
Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.]
I-12
|
19553 |
lepel |
lepel:
leipel (L268p Velden),
lëëpel (L268p Velden)
|
lepel [DC 35 (1963)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21375 |
leren, studeren |
studeren:
studeere (L268p Velden)
|
studeeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
armstoel:
armstoel (L268p Velden),
proost:
prōͅs (L268p Velden, ...
L268p Velden)
|
Een leunstoel met een hoge brede rug, waaraan soms zijstukken zijn aangebracht (zorg, zorgstoel, zetel) [N 79 (1979)] || leuningstoel [SGV (1914)]
III-2-1
|