e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Velden

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leiden dekken: dɛkǝ (Velden), leiden: lēi̯ǝ (Velden), stieren: stīrǝ (Velden) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
lekkerbek lekkerbek: lekkerbek (Velden) lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)] III-2-3
lemmer mets: mets (Velden) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lende lende: linde (Velden) lendenen [SGV (1914)] III-1-1
lenig zwak: zwaak (Velden, ... ) Gebruikt men bij u een woord als zwak in de zin van lenig, buigzaam? Zo ja, hoe is dan de uitspraak? [DC 43 (1968)] || lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lente, voorjaar lente: de linkte (Velden), leengte (Velden) lente [DC 39 (1965)], [SGV (1914)] III-4-4
lepbig lepper: lɛpǝr (Velden) Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.] I-12
lepel lepel: leipel (Velden), lëëpel (Velden) lepel [DC 35 (1963)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1
leren, studeren studeren: studeere (Velden) studeeren [SGV (1914)] III-3-1
leunstoel armstoel: armstoel (Velden), proost: prōͅs (Velden, ... ) Een leunstoel met een hoge brede rug, waaraan soms zijstukken zijn aangebracht (zorg, zorgstoel, zetel) [N 79 (1979)] || leuningstoel [SGV (1914)] III-2-1