33150 |
meelschepje |
meelschup:
męlsxęp (L268p Velden),
meelschupper:
mēǝlsxøpǝr (L268p Velden)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|
26061 |
meelzolder |
meelzolder:
meelzolder (L268p Velden)
|
De verdieping van de windmolen waar het meel wordt opgevangen. De meelzolder bevindt zich doorgaans onder de steenzolder. Het woordtype eerste zolder (l 265c) is van toepassing op de ɛmeelzolderɛ van een geïmporteerde Zaanse molen. Naast de steenzolder en de meelzolder is er in deze molen nog een derde zolder, namelijk die in de kop waar zich as en rondsel bevinden. Zie ook het lemma ɛgraanzolderɛ.' [N O, 27c; A 42A, 2; monogr.]
II-3
|
32759 |
meer dan een spade diep spitten |
graven:
grãvǝ (L268p Velden),
ombanken:
ømbaŋkǝ (L268p Velden)
|
Om de ondergrond los te maken of naar boven te halen, moet men dieper spitten dan normaal. Men kan dan bij het graven van een voor op elke "bovenste" steek een diepere steek laten volgen, ofwel een gewone voor spitten om deze vervolgens dieper uit te steken. [N 11, 66; N 11A, 148c + d; N 27, 10a add.]
I-1
|
34229 |
meer melk gaan geven |
aankomen:
ānkǫmǝ (L268p Velden),
bijkomen:
bējkomǝ (L268p Velden)
|
[N 3A, 68]
I-11
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
mundig (L268p Velden)
|
mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|
24209 |
meerkoet |
meerkoet:
maerkoet (L268p Velden),
méérkoet (L268p Velden)
|
meerkoet || meerkoet (38 witte bles en bek; niet zo algemeen; niet op kleine watertjes; meestal met velen bijeen; roep keffend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32635 |
meerscharige ploegen |
drieschaard:
(mv)
drei̯sxē̜rt (L268p Velden),
vierschaard:
(mv)
vērsxē̜rt (L268p Velden)
|
Met een meerscharige ploeg wordt een ploeg bedoeld die uitgerust is met twee, drie of meer scharen en waarmee evenzovele voren tegelijk omgeploegd worden. Over het algemeen - en uit een aantal benamingen blijkt dat ook - gebruikt men deze ploeg voor het oppervlakkig ploegwerk met name voor het omploegen van een stoppelveld. Van de onderstaande woordtypen die met drie- beginnen, vertegenwoordigt het eerste lid tevens dialectvarianten van het type drij. [N 11, 30; N 11A , 75 a-c ; N J, 10; JG 2b-4, 1; monogr.]
I-1
|
21273 |
meester |
meester:
meister (L268p Velden, ...
L268p Velden),
mɛistər (L268p Velden)
|
(school)meester [RND] || meester [SGV (1914)] || onderwijzer; Hoe werd voor de 2e Wereldoorlog een onderwijzer van de lagere school genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
māt (L268p Velden),
māx (L268p Velden),
meid:
mɛi̯t (L268p Velden)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24582 |
meidoorn |
haagdoorn:
haagdoare (L268p Velden),
meiroos:
-
meiroes (L268p Velden)
|
haagdoorn [SGV (1914)] || meidoorn [DC 13 (1945)]
III-4-3
|