34095 |
melkaders |
melkaderen:
mɛlkǭrǝ (L268p Velden)
|
De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a]
I-11
|
21288 |
melkboer |
melkboer:
mɛləkbu.r (L268p Velden)
|
melkboer [RND]
III-3-1
|
33778 |
melkgebit |
melktanden:
męlǝktaŋ (L268p Velden)
|
Tot twee en een half à drie jaar hebben de paarden een melkgebit of veulenstanden. De twee middelste snijtanden komen door in de eerste levensweek van het veulen (soms zijn ze bij de geboorte al aanwezig), binnen een maand of zes weken gevolgd door de snijtanden ernaast. De twee laatste snijtanden volgen tussen de zes en negen maanden, waarna het melkgebit compleet is. De veulenstanden zijn wit van kleur in tegenstelling tot het wat gelige vast gebit en lopen naar de basis toe in een punt uit. [JG 1a, 1b; N 8, 18a]
I-9
|
34079 |
melkgebit van kalveren |
eerste tanden:
īrstǝ tant (L268p Velden),
kalvertanden:
kalvǝrtaŋ (L268p Velden),
melktanden:
mɛlktant (L268p Velden)
|
[N 3A, 108a]
I-11
|
34346 |
melkgift van de zeug |
zog:
zox (L268p Velden),
zok:
˲sǭk (L268p Velden),
zuik:
zø̜i̯k (L268p Velden)
|
[N 19, 20]
I-12
|
19514 |
melkkannetje |
melkschenker:
mêêlkschenker (L268p Velden)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34129 |
melkkoe |
melktype:
melktipǝ (L268p Velden),
mɛlktipǝ (L268p Velden)
|
Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148]
I-11
|
34096 |
melkkuil |
melkkuiltje:
mɛlkkølkǝn (L268p Velden),
melkputje:
mɛlkpøtjǝ (L268p Velden)
|
Opening waardoor melkaders uit het lichaam van de koe komen. [N 3A, 118b]
I-11
|
34098 |
melkspiegel |
melkspiegel:
mɛlkspēgǝl (L268p Velden)
|
Plaats achter de uier waar de haren in de verkeerde richting liggen. [N 3A, 118d]
I-11
|
34227 |
melkstoeltje |
melkstoel:
mɛlkstōl (L268p Velden),
melkstoeltje:
mɛlkstø̄lkǝ (L268p Velden)
|
Houten krukje met drie of vier poten waarop men zit bij het melken van de koeien. Zie afbeelding 10. [A 9, 13; A 42, 18a; JG 1d; monogr.]
I-11
|