34453 |
met de horens stoten, gezegd van de bok |
stoten:
stuǝtǝ (L268p Velden),
styt (L268p Velden)
|
[N 19, 75]
I-12
|
34625 |
met de kar achteruit rijden |
terugzetten:
trøx˲zęi̯tǝ (L268p Velden)
|
Voor de voermansroep om het paard achteruit te doen gaan, zie wld I.10 onder het lemma achteruit. [N 17, 95 + 99]
I-13
|
34623 |
met de kar rijden, iets vervoeren |
varen:
vārǝ (L268p Velden)
|
Dit lemma vormt een aanvulling van het lemma met paard en kar rijden in wld I.10. Alleen de opgaven voor de plaatsen waarvoor in WLD I.10 geen materiaal voorhanden was, zijn hier opgenomen. De kaart combineert de gegevens van beide lemmata. [N 17, 94; RND 97; monogr.]
I-13
|
22641 |
met een drijftol spelen |
drijveren:
drieveren (L268p Velden),
/
drieveren (L268p Velden)
|
Lievelingsspel 2. [SND (2006)] || tollen [SND (2006)]
III-3-2
|
32751 |
met een voor spitten |
spaden:
[spaden] (L268p Velden)
|
Manier van spitten, waarbij men - achterwaarts gaande - de ene voor naast de andere graaft en de uitgestoken aarde omgekeerd in de open voor deponeert. Uit minder specifieke termen als (om)spaden en (om)graven kan worden afgeleid, dat ter plaatse meestal in voren wordt gespit. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men het lemma spitten. [N 11, 65b; N 11A, 148a; monogr.]
I-1
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bezǝ (L268p Velden),
bizǝ (L268p Velden)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
19062 |
met tegenzin |
tegen wil en dank:
tege wil en daa (L268p Velden)
|
tegen heug en meug [SGV (1914)]
III-1-4
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
af en toe regenen:
aaf en toe re͂ggenen (L268p Velden),
buien:
bujen (L268p Velden),
het zijn vlagen:
vlaage (L268p Velden),
’t zien vlaage (L268p Velden),
regenen met vlagen:
’t règent met vlaage (L268p Velden)
|
af en toe regenen [veuren] [N 81 (1980)] || regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32803 |
met vollen eggen |
met vollen [eggen]:
męt ˲vǫlǝ (L268p Velden)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
33047 |
metalen deel van de mathaak |
pik:
pek (L268p Velden),
pikhaak:
pekhǭk (L268p Velden)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|