25119 |
onweersbui |
hommelschoer:
hòmmelschoor (L268p Velden),
hòmmelsekoor (L268p Velden),
schoer:
schoor (L268p Velden, ...
L268p Velden)
|
donderbui [SGV (1914)] || onweersbui [SGV (1914)] || onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
hommelschoer:
hómmelschoor (L268p Velden),
onweer:
onwaer (L268p Velden),
ônwèèr (L268p Velden),
schoer:
schoor (L268p Velden),
(korte oo)
schoor (L268p Velden)
|
onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
krank:
krank (L268p Velden)
|
Ongans - Kent U het woord ongans misschien alleen in de uitdr. zich ongans eten, waar het dus betekent: onpasselijk, misselijk? Hoe zegt men dit precies? [DC 32 (1960)]
III-1-2
|
20557 |
ooft |
gedroogde appels:
gedrűűgde appels (L268p Velden),
gedroogde peren:
gedrűűgde père (L268p Velden)
|
ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20736 |
ooftvlaai |
appelenvlaai:
Syst. WBD
appeleflaai (L268p Velden),
appeleflaaj (L268p Velden)
|
Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
oug (L268p Velden),
ougə (L268p Velden)
|
ogen [RND] || oog [SGV (1914)]
III-1-1
|
33935 |
oogkleppen |
scheellappen:
sxēǝllapǝ (L268p Velden)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
17595 |
ooglid |
oogdeksel:
aogdéksel (L268p Velden),
oogklep:
ougklep (L268p Velden),
ooglid:
ouglid (L268p Velden)
|
oog: ooglid [N 10a (1961)] || Ooglid - Als men de ogen sluit, gaat er iets dat men een klepje zou kunnen noemen, over het oog heen. Hoe noemt men dit klepje? [DC 39 (1965)] || Ooglid - Hoe noemt men het andere klepje, aan de onderzijde van het oog? [DC 39 (1965)]
III-1-1
|
33023 |
oogst -opbrengst |
bouw:
[bouw] (L268p Velden)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|
33022 |
oogst -werkzaamheden |
bouw:
bǭu̯ (L268p Velden),
oogst:
ǫu̯xs (L268p Velden)
|
Het geheel van de werkzaamheden; het zelfstandig naamwoord. Zie ook Fsa, I, kaart 9. In vergelijking met N 15, 7 ("alle oogstwerkzaamheden te zamen") levert N 15, 8 ("graanoogst") in het geheel geen nieuw materiaal op; overal worden samenstellingen met graan (zie het lemma ''graan, koren'' 1.2.1) en van de opgave van N 15, 7 opgegeven. In het materiaal S 27 staan beide woorden oogst, eerst in de betekenis "het geheel van de werkzaamheden" en daarna in die van "opbrengst", onder elkaar en dat heeft waarschijnlijk suggestief gewerkt, vandaar de talrijke gelijkluidende antwoorden in het lemma ''oogst -opbrengst'' (4.1.3). Voor de behandeling van de varianten van het type oogst, vergelijk de toelichting bij het lemma ''oogsten'' (4.1.1). [N 15, 7 en 8; S 27; Wi 52; NE 3.V, 6g; monogr.; add. uit L 40, 8]
I-4
|