19129 |
schande |
schande:
schang (L268p Velden)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
20696 |
schapenvet |
ongel:
Syst. WBD
ôngel (L268p Velden),
schaapsongel:
Syst. WBD
schapsongel (L268p Velden)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schapestal:
sxǭpǝ[stal] (L268p Velden)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
sxarǝ (L268p Velden)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
17800 |
schede |
metserschede:
metserschei (L268p Velden)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
schede:
sxɛi̯ (L268p Velden)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
scheif (L268p Velden)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17774 |
scheen |
scheen:
schēēn (L268p Velden)
|
scheen [SGV (1914)]
III-1-1
|
34587 |
schei |
schei:
sxęi̯ (L268p Velden),
scheien:
sxęi̯ǝn (L268p Velden)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26514 |
scheiplank |
schei(d)plank:
schei(d)plank (L268p Velden)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|