34522 |
seksen |
seksen:
sɛksǝ (L268p Velden)
|
Bij kuikentjes de haantjes van de hennetjes afzonderen en ze vervolgens doden. Haantjes zijn er minder nodig en het is onvoordelig om die lang eten te blijven geven. [N 19, 58; JG 1a, 1b]
I-12
|
20962 |
selderij |
selderie:
Veldens dialekt
selderie (L268p Velden)
|
Selderij; de welbekende schermbloemige moesplant die gekweekt wordt als soepgroente waarvoor zowel de blaadjes en de stengel als de wortel gebruikt wordt (selderij, selderie, selder, seljer). [N 82 (1981)]
I-7
|
19778 |
sering |
kruidnagel:
-
kroednagel (L268p Velden, ...
L268p Velden),
kruidnageltje:
kroednaegelke (L268p Velden, ...
L268p Velden)
|
[DC 17 (1949)] [SGV (1914)]sering [DC 17 (1949)], [SGV (1914)]
I-7, III-4-3
|
19401 |
servies |
servies:
servies (L268p Velden)
|
Bij elkaar horend vaatwerk voor eten en drinken (servies, gleiswerk, breekwerk) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19385 |
sierkleedje, antimakassar |
kleedje:
kletje (L268p Velden)
|
Gehaakt kleedje of lapje over de rugleuning van stoel of canapé (lapje, kleedje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20569 |
sigarenpijpje |
sigarenpijpje:
sigaarepiepke (L268p Velden)
|
sigaarhouder; Hoe noemt U: Pijpje waarin men een gedeeltelijk opgerookte sigaar steekt om hem helemaal op te kunnen roken (spit) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17752 |
sik |
sik:
sek (L268p Velden)
|
Geitenbaard. [N 77, 87; S 32; monogr.]
I-12
|
28694 |
sikkel |
(het/de) kromme:
krom (L268p Velden),
krōm (L268p Velden),
sikkel:
sekǝl (L268p Velden)
|
Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|
20791 |
sinaasappel |
appelesien:
appelesien (L268p Velden),
appelezien (L268p Velden)
|
sinaasappel [DC 48 (1973)]
III-2-3
|
33981 |
singel |
buiksingel:
būkseŋǝl (L268p Velden)
|
Riem die het zadel op zijn plaats houdt. Hij is aan de zijkanten van het zadel vastgehecht en wordt onder de buik van het paard door middel van een gesp gesloten. [JG 1a, 1b; N 13, 72; monogr.]
I-10
|