e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Velden

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vriend vriend: vrink (Velden), vrint (Velden), ènnen trouwe vrink (Velden) trouwe [een ~ vriend] [SGV (1914)] || vriend [SGV (1914)] || vriend(in) [RND] III-3-1
vriesweer vast winterweer: vast winterwèèr (Velden), vaste winter: enne vaste winter (Velden), vriezend (weer): vrezend weër (Velden) vriezend weer, koud en droog [N 22 (1963)] III-4-4
vriezenx bakken: bakken (Velden), de vries vreren: de vrees freeren (Velden), omkruipen: ’t krūpt um (Velden), vriezen: vreeze (vreeze) (Velden), vreze (Velden), ’t vruust (Velden, ... ), Aanvulling op laatste pagina, na vraag 54: St. Andris hoeg water of helle vris. Enne rink um de zôn binne 3 daag water in de tôn. 11, 12 en 13 mei zien de iesheilige = kans op nachtvorst.  ’t vruust (Velden), winteren: ’t wintert (Velden), Aanvulling op laatste pagina, na vraag 54: St. Andris hoeg water of helle vris. Enne rink um de zôn binne 3 daag water in de tôn. 11, 12 en 13 mei zien de iesheilige = kans op nachtvorst.  ’t wintert (Velden) vorst, het vriezen [gevreur] [N 22 (1963)] || vriezen [SGV (1914)] || vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)] III-4-4
vroedvrouw wijsvrouw: wiesvrouw (Velden, ... ) hoe heet de baker of vroedvrouw? [DC 05 (1937)] || vroedvrouw; (gediplomeerde) vrouw die helpt bij bevalling [DC 12a (1943)] III-2-2
vroegmis vroegmis: vry:məs (Velden) vroegmis [RND] III-3-3
vrouw vrouw: vrou (Velden), vroͅuw (Velden), wêts te, wê die vrouw woa,waa (Velden) vrouw [RND], [RND] || wie [weet je, ~ die vrouw was?] [SGV (1914)] III-3-1
vrouw, vrouwspersoon vrouw: vrouw (Velden, ... ) vrouw; (bestaat er een afzonderlijk woord voor vrouw in de beteekenis van echtgenoote?) [DC 05 (1937)] III-2-2
vrouwelijk geslachtsdeel kut: kut (Velden), schee: schei (Velden) [N 10c (1961)] III-1-1
vrouwelijk jong van de geit germpje: gɛrmkǝ (Velden), liempje: limkǝ (Velden) [N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.] I-12
vrouwelijk kalf maalmuk: mǭlmø̜k (Velden), malenkalf: mǭlǝ[kalf] (Velden) [N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.] I-11