24285 |
zwaluwstaart |
staart:
staart (L268p Velden)
|
de staart van zwaluwachtige vogels [N 83 (1981)]
III-4-1
|
34036 |
zwartbonte koe |
zwartbonte:
zwartbǫŋktǝ (L268p Velden),
zwartbonte koe:
zwartbontǝ [koe] (L268p Velden)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 126]
I-11
|
34037 |
zwartbonte koe met scherp gescheiden witte en zwarte banen |
lakenvelder:
lākǝnvɛldǝr (L268p Velden)
|
[N 3A, 127]
I-11
|
33481 |
zwarte bes |
zwarte miemeren:
mv: -e
zwarte miemere (L268p Velden)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
34039 |
zwarte koe |
zwarte koe:
zwartǝ [koe] (L268p Velden)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129]
I-11
|
34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (L268p Velden),
zwarte witkop:
zwartǝ wetkǫp (L268p Velden)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
34041 |
zwarte koe met witte kop en zwarte vlekken om de ogen |
zwartblaar:
zwartblār (L268p Velden),
zwarte blaarkop:
zwartǝ blǭrkǫp (L268p Velden)
|
[N 3A, 130b]
I-11
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krei (L268p Velden),
krej (L268p Velden, ...
L268p Velden,
L268p Velden,
L268p Velden),
raaf:
raaf (L268p Velden)
|
Hoe heet de zwarte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai [SGV (1914)]
III-4-1
|
24287 |
zwarte mees |
dobbele bijenpik:
dobbel bijepik (L268p Velden),
JK gelezen als dobbel ...; cf N9
bobbel bi-jepik (L268p Velden)
|
zwarte mees || zwarte mees (11 net een kleine koolmees [052], maar zonder gele kleur en zwarte buikstreep, wel met een witte nekplek; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in bodemgaatje; roep snel [tjietjai, tjietjai] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
duivelskersen:
duivelskersen (L268p Velden)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|