21147 |
bovenstuk van een rijtuig |
kap:
kap (L268p Velden)
|
het bovenstuk van een rijtuig [imperiaal] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19630 |
bovenverdieping |
bovenverdieping:
bōͅvəvərdēpeŋ (L268p Velden)
|
bovenverdieping [SGV (1914)]
III-2-1
|
20140 |
box |
box:
nellielup aal in de boks
boks (L268p Velden)
|
box: Nellie loopt al in de box (maar midden in de kamer durft ze nog niet). [DC 39 (1965)]
III-2-2
|
19406 |
braadpan |
braadpan:
braodpan (L268p Velden),
braoipan (L268p Velden),
braadpot:
braoipot (L268p Velden)
|
Pan met dikke wand die geschikt is om er vlees in te braden (pan, vleespan, braadpan, pot) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
broadwors (L268p Velden)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L268p Velden, ...
L268p Velden,
L268p Velden,
L268p Velden),
braaəf (L268p Velden),
en braaf kienk (L268p Velden),
(moderner is kiend of kind).
⁄t kienk is braaf (L268p Velden),
zoet:
⁄t kind is zeut (L268p Velden)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braakgrond:
brākgrōnt (L268p Velden),
braakland:
brāklaŋk (L268p Velden)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brāk (L268p Velden),
braakliggen:
brākleqǝ (L268p Velden),
hard:
hart (L268p Velden),
zomervoren:
zōmǝrvōrǝ (L268p Velden)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
broamel (L268p Velden),
broumel (L268p Velden, ...
L268p Velden),
brōͅmələ (L268p Velden)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brōmǝlǝ (L268p Velden),
brǫu̯mǝl (L268p Velden)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|