32966 |
gewas |
gewas:
gǝwas (L268p Velden)
|
Collectief voor hetgeen verbouwd of geteeld wordt op het veld. [L 1, a-m; S 20; monogr.]
I-4
|
21439 |
geweer |
geweer:
gewe͂r (L268p Velden)
|
een draagbaar vuurwapen bestemd om door één persoon met twee handen bediend te worden, ongeveer 1 à 1 1/2 meter lang [geweer, bunkje] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24410 |
gewei van een hert |
gewei:
gewei (L268p Velden)
|
Gewei van een mannetjesree [N 94 (1983)]
III-4-2
|
19381 |
gewelf |
gewelf:
gǝwø̜lǝf (L268p Velden),
gewelfsel:
gǝwø̜lǝfsǝl (L268p Velden)
|
Gebogen vlak, samengesteld uit bakstenen, dat de overdekking vormt van een ruimte die wordt omsloten door muren of pijlers. Zie ook de lemmata 'Troggewelf' en 'Tongewelf'. [S 10; L 1 a-m; L 24, 12; N 79, 18; monogr.]
II-9
|
17564 |
gewricht |
gewervel:
gewervel (L268p Velden)
|
gewricht [SGV (1914)]
III-1-1
|
32865 |
gezwad, regel gemaaid gras |
gezwaard:
gǝzwārt (L268p Velden
[(betekent ook 'zwad')]
),
gezwad:
gǝzwāt (L268p Velden)
|
De in dit lemma opgenomen woorden zijn van toepassing op de regel afgemaaid gras zoals een maaier die al voortgaande aan zijn linkerzijde vormt. Zie de toelichting bij het voorgaande lemma. = Bij de plaatscode duidt op gelijkheid van de benamingen voor zwad en gezwad in deze plaats; zie ook de kaart. [N 14, 93; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 1b; A 4, 28 add.; A 23, 16 add.; L 8, 137; L 20, 28 add.; S 47; Gwn 7, 9; Lu 1, 16 II add.; monogr.]
I-3
|
33894 |
gezwollen tandvlees |
roos:
rōǝs (L268p Velden)
|
Zwelling van het tandvlees treedt op bij jonge paarden tijdens de periode van tandwisseling. [JG lb, 2 c; A 48A, 51; N 8, 90f, 91 en 92]
I-9
|
19042 |
giechelen |
giebelen:
giebele (L268p Velden)
|
giechelen [giebelen, schiertse] [N 10a (1961)]
III-1-4
|
32611 |
gier oproeren |
roeren:
rø̄rǝ (L268p Velden)
|
Bij het oppompen van de gier moest men geregeld de inhoud van de gierkelder oproeren, om te voorkomen dat de dikkere giermaterie, het gierbezinksel, onder in de put zou blijven en door de pomp niet meer opgezogen zou kunnen worden. [JG 1a + 1b; N 11A, 59b; S 30; monogr.]
I-1
|
32605 |
gier uitrijden |
gier varen:
[gier] vārǝ (L268p Velden),
zeik varen:
[zeik] ˲vārǝ (L268p Velden)
|
Onder gier uitrijden wordt verstaan het totaal van de volgende handelingen: gier in de gierton pompen of scheppen, gier naar het land vervoeren en aldaar al rijdende verspreiden. De termen aan het einde van dit lemma zijn meer van toepassing op het leegmaken van de beerput, een aparte put waarop de w.c. is aangesloten. De inhoud van deze put werd meestal in een ton op de kruiwagen of in een draagton naar de moestuin, de boomgaard of de huisweide gebracht en daar verspreid. [N 11, 21; N 11A, 51a + 51b + 52; JG 1a; A 9, 26 add.; div.; monogr.]
I-1
|