29421 |
pottenbakker |
pottenbakker:
pǫtǝbɛkǝr (Q091p Veldwezelt)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|
27074 |
praam |
praam:
prǭm (Q091p Veldwezelt)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|
21006 |
prei |
poor:
pueͅ.r (Q091p Veldwezelt)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
22687 |
prent(je) |
beeld(je):
schoe beeldje (Q091p Veldwezelt),
’n sjoun bêldsje (Q091p Veldwezelt),
prent(je):
’n sjoun prēntsje (Q091p Veldwezelt)
|
Een schoon beeldeken (Fr. image). [ZND 21 (1936)]
III-3-2
|
22862 |
prijzen (mv.) |
prijzen:
pris (Q091p Veldwezelt)
|
prijzen (mv.) [RND]
III-3-2
|
22356 |
priktol |
dop:
Doch wordt haast niet gebruikt.
dop (Q091p Veldwezelt)
|
Priktol (= werptol: door middel van een erom gewonden touw werpt men hem draaiend op de grond). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
18221 |
pronken |
pronken:
proonke (Q091p Veldwezelt)
|
Pronken, prijken. In het oog lopend opgeschikt, in het openbaar zich voordoen, pralen [stoefen, spiegelen, stansen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18403 |
pruik |
pruik:
prie.k (Q091p Veldwezelt)
|
Pruik. Kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [pruik, calotte, toupet] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
20911 |
pruim |
pruim:
proum (Q091p Veldwezelt)
|
[ZND 34 (1940)]
I-7
|
18926 |
prutsen |
fritselen:
fritsele (Q091p Veldwezelt),
pummelen:
kort zachte u
pummele (Q091p Veldwezelt)
|
Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|