18573 |
uitgaanskleren |
`s zondagse kleren:
sonnese klējer (Q091p Veldwezelt)
|
Uitgaanskleren. De kleren die men draagt als men uitgaat. [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17854 |
uitglijden |
uitschrikkelen:
oetschrikkelen (Q091p Veldwezelt)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)]
III-1-2
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ū.tko.mǝ (Q091p Veldwezelt)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
21452 |
uitnodigen |
verzoeken:
verzeuke (Q091p Veldwezelt)
|
uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
overlezen:
jəverlèze (Q091p Veldwezelt),
uitmaken:
oetmaokə (Q091p Veldwezelt)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ū.tspanǝ (Q091p Veldwezelt)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
21133 |
uitwijken |
wijken:
wī.kǝ (Q091p Veldwezelt)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
22465 |
vaandel |
vlag:
vlag (Q091p Veldwezelt)
|
de aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34061 |
vaars |
vaars:
vi̯as (Q091p Veldwezelt)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
20330 |
vader |
vader:
vojer (Q091p Veldwezelt)
|
vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|